1 3 6 e e n z o e n o f f e r .
glat s meenden, dat zij bij de geesten in ongenade gevallen waren
en vonden de oorzaak daarvan in de verhouding tusschen een on-
gehuwden man en vrouw, bij wie de sporen van zeer intiemen om-
gang niet waren uitgebleven. Om den stam te bevrijden van de
ongelukkige gevolgen dezer daad, moesten alle beschikbare leden
medehelpen: ’s morgens vrij vroeg reeds stak zieh Adjäng, de zoon
van mijn gastheer, in vollen krijgsdos, daalde de trap af en vond
daar een paar mantri s van den stam, evenzoo met speer en zwaard
gewapend, welke nu met hem op een groote gong slaande onder
alle huizen doorliepen, om de booze geesten te verjagen. Daarop
zetten zij zieh in een boot en voeren de rivier a f, zonder dat ik kon
nagaan waarheen. Des middags echter den Tepai uitvarende, welke
ik een eindweegs naar boven gevolgd was, om na te gaan, welke
steenen op de rolsteenbanken voorkwamen, merkte ik in de verte
een paar honderd mannen, die onder luid gejuich een vlot de rivier
afstieten, dat met hooge bamboetakken aan alle zijden in een kamertje
veranderd was. Daarin bevonden zieh de schuldige man en vrouw
met een varken; men liet het drietal de rivier afdrijven als offer
voor de gepleegde euveldaad. De man en vrouw redden zieh spoedig
door in de rivier te springen en naar den oever te zwemmen,
terwijl het varken met het vlot door de nabijgelegen watervallen
verzwolgen werd en nooit aankwam bij de beschermgeesten beneden-
strooms, over welke later.
Anders nemen de vrouwen ook deel aan een dergelijke plechtig-
heid, nu evenwel lieten zij het aan de mannen over, omdat haar
de zorgen voor de te veld staande rijst vasthielden. Deze begon hier
namelijk reeds te rijpen en moest nu met alle geraasmakende mid-
delen beschermd worden tegen de zwermen vogels, die er op neer-
streken en op menige plaats spotten met al het schreeuwen en
slaan met bamboe’s , waarmede de vrouwen zieh in de hitte uit-
sloofden. Hunne middelen, om de vogels te verjagen toonden trou-
wens weinig vindingrijkheid; van lijnen, over het geheele veld
uitgespannen zag ik niets, het meest werd er met roepen gewerkt,
een enkele bamboe-klapper uit twee deelen bestaande was alles, wat
ik van dien aard bemerkte. Hier en daar liet zieh iemand in zijn
wanhoop tot geweerschoten verleiden, wat hier vooral een zeer
e e n z o e n o f f e r .
kostbaar middel wordt, door de duurte van het kruit. Het was voor
de Longglats trouwens wat al te hard , hun rijst door de vogels te
zien opeten, terwijl zij zelf honger leden. Naar later verteld werd,
verloren zij een goed deel van hun oogst daardoor, volgens het
zeggen van Kwing, omdat zij te vroeg gezaaid hadden.
Wie het meest ons langer verblijf op prijs stelden, waren mijne
jeugdige Eajans, welke de reis naar de Longglats met van vreugde
popelende harten hadden aangevangen. Geheei anders dan bij de
voorbereiding van onzen tocht naar de Pnihings, droegen allen nu
zorg, dat hun persoon een zoo günstig mogelijken indruk te weeg
zou brengen en een fraaien, blauwkatoenen lendedoek, welke tot
12 M. soms lang was, een helder witten hoofddoek van boomschors
benevens een zeer wijden saroeng om den bandouliere over den
schouder te dragen, nam ieder van hen mede.
Ten einde hun persoon zelf een fraai voorkomen te verschaffen,
trokken de jongelui elkander wederkeerig oog- en wenkbrauwharen
zorgvuldig uit en de een trad als kapper van den ander op. Met
hunne „njoe” (mesje) uit de zwaardscheede, schoren zij zieh in een
vlak ter breedte van een 6 c.M boven het oor, ter weerszijden van
het hoofd, de hären weg zonder daarbij water of iets anders aan
te wenden.
Het voorste gedeelte van den haardos hing over het voorhoofd
en mijne scharen moesten zeer dikwijls dienst doen, om die een paar
vinger boven de oogen gelijkafte knippen. Evenzoo eischte de mode,
dat de nekharen ingekort werden, zoodat de nek vrij bleef; daar-
over heen hing dan het overige haar zoo lang als het maar groeien
wilde. Wanneer dit echter hinderlijk wordt, trekt de man het einde
onder den hoofddoek door en vormt zoo een lis, die los naast het
hoofd bengelt.
Het jonge schoone geslacht der Longglats, verdiende inderdaad
al deze toebereidselen wel; de meisjes kleedden zieh rein en netjes
en gäven alle teekenen van genoegen, bare Kajan-vrienden terug te
zien. Deze dwaalden dan ook in troepjes van twee of drie den
geheelen dag door de huizen, om bij de gezinnen hunner kennissen
bezoeken af te leggen en de meesten van hen vonden vriendinnen,
die voor een paar dagen ook op hun gezelschap des nachts prijs