
13» C. Q u a d r a t u s . Linn. Spec. 198, p. 2137.
F a b r ic . Ent. Syst. fuppl. p. 541, N 0-. n o — u i . Ly-
gaeus quadratus. De Weegluis , met het vierkante achterlijf.
D a s D e u t f c h e V ie r e c k .
Stoll, Cfes, tab. 5, f. 36, Fem. Wolff, 2 heft., f. 70, tab. 7,
f. 67, a, Mas. b, Fetn. Panzer XIX, tab. 11.
Kenteeken. De gedipte kop graauwgeel; het borst-
fluk, dat van voren fmal i s , van dezelfde kleur, en aan
den rand geel gezoomd; het fchildje en de dekfchilden
mede graauwgeel; het vliezige gedeelte geelachtig gedreept,
de vleugels doorfchijnend; het lijf geelachtig , met bruine
flippen, bij het mannetje van achteren ftomp, bij bet
wijfje zestandig ; de pooten geelachtig. Lengte 4
lijnen.
Woonplaats. Op de weiden , en in de tuinen op verscheiden
planten.
14. C . Ha em o r rh o id a l is . Linn. Spec. 3 5 , p.
2139. F a b r ic . Ent. Syst- I V . p. 98, N ° . 76. Het
Roodgatje. L a Punaife verte è points du corcelet rouge.
D ie R o t h a f t e r ig e W a n z e .
Wolff, i heft., f. 10, tab. 1 , f. 10. a. b. Sulzer K en n z .,
tab. 11, f. 72.
Kenteeken. De fpits toeloopende kop groenachtig geel,
met vele ingedrukte zwarte dippen; het voorwaarts 'afhellende
borstduk heeft met den kop dezelfde kleur, en
is even zoo gedipt, van voren met twee roestkleurige
vlekjes, en van achteren beiderzijds met eene bloedroode
(lompe punt, die aan het einde zwart is; het geelachtig
groene fchüdje omtrent zoo lang als het halve achterlijf;
de
de dekfchilden hebben de kleur van het borstduk, de
binnenrand bloedrood, het vliezige gedeelte geelachtig;
het lijf zwart, ter zijde en van achteren rood, en in het
midden met roode dwarstdrepen; de pooten geel. Lengte
7 lijnen.
Woonplaats. In Augustus op de elzen en andere
flruikgewasfen, boomen en heggen.
15. C . G r is e u s . Linn. Spec. 4 3 , p. 2153. Fa-
buic. Ent. Syst. IV , p. 1 1 6 , N e. 140» Dc graauwe
Weegluis. D i e g r a u e W a n z e .
WOLFF 2, heft., f. 59, tab. 6, f. $6. Pamzer XIX, tab. 19.
Kenteeken, De graauwe kop is met vele ingedrukte
dippen bezet; het borstduk graauw, metaalglanzig, digt
gedipt; het Schildje en de dekfchilden graauw, het eerde
met eene geelachtige punt, en het vliezige gedeelte der
laatde witachtig, met bruin gedipt; de vleugels doorschijnende;
het lijf bruin, met een’ geelachtigen rand,
met zes zwarte vlekken; de pooten lichtgeel. Lengte
4 lijnen. * .
Woonplaats. In Julij en Augustus op berken, wilgen
en aan heggen, ja bijna op alle boomen.
Eigenfchappen. D e g e e r verhaalt, dat ieder wijfje
20— 40 jongen, bij zich heeft, dat deze bij en om haar
blijven en van den eenen tak op den anderen volgen.
Volgens m o de er ('Schwedifche Abhandl. XXVI. 43)
befchut het wijfje hare jongen tegen het mannetje, die,
dezelve vindende, haar verjaagt.
16. C. Baccarum. Linn. Spec. 4 5 , p. 2152.
F a b r ic . Ent. Syst. IV , p. 1 1 7 , N°. 144. DeBezien-
M 5 Weeg