
Eigenfchappen, Dood zijnde, verliest dit diertje zijne
fraaije kleuren, en wordt bruin.
8. G. C a e r u l e s c e n s . Linn. Spec. 4 4 , p. 2077.
F a b r ic . Ent. Syst. II, p. 5 9 , No. 50. De blaauwe
Sprinkhaan. Le Criquet a ailes bleues et noires. D ie
b l a u g e f l u g e l t e S c h n a r r h e u s c h r e c k e .
P a n r e e XI. tab. ri. R oe se l 11e D. 2e Stuk, p, 393, tab.
221, f. 4.
Kenteeken. De fprieten en de kop donkerbruin; het
borstftuk in het midden overlangs, met eenen fcherpen
r ug , en even als het lijf en de dijen roestkleurig bruin;
de dekfchilden fmal, graauwaehtig, met bruine dwars-
banden; de vleugels groenblaauw, met eenen donker-
bruinachtigen band; de toppen grijs; de fchenen groenachtig
geel en gedoomd. Lengte 11 lijnen.
Het wijfje heeft het groenblaauwe aan de vleugelen
niet.
Woonplaats. Menigvuldig vah Augustus tot October,
inzonderheid op de duinen, zandige gronden en zonrijke
heuvels.
Eigenjchappen. Zij maken een aanhoudend , zacht,
fisfend geluid.
9. G. S t r id u l u s . Linn. Spec. 4 7 , p. 2078.
F a b r ic . Ent. Syst. I I , p. 56, N°. 37. De ratelende
Sprinkhaan. L e Criquet d ailes rouges. D i e r o t h
u n d f c hwar z g e f l ü g e l t e He u s c h r e c k e .
P a n z e r XI, tab. 12. R oesel Ile D. 2e Stnk, p. 390, tab. 21,
f. i,, 2, 3*
Kenteeken. De fprieten zoo lang als de kop en het
borstftuk; het laatfte eenigermate gekield; de dekfchil-
^ den
den bruin , zwart gevlekt; de vleugels rood , aan de lippen
zwart gezoomd; het lijf donkerbruin en zwartachtig,
foms wat lichter of donkerder. Lengte 14 lijnen.
Woonplaats. In Julij tot in September in het algemeen
op drooge en heuvelachtige plaatfen , en in bos-
fehen.
Voortteling. De eijeren, die het wijfje in den grond
gelegd heeft, verblijven aldaar tot de volgende lente,
wanneer de jongen er uit voortkomen.
Eigenfchappcn. Vliegen fnel, en maken , al vliegende,
een geruisch , hetwelk naar dat van eenen ratel
zweemt.
10. G. ViRiDULUS. Linn. Spec. 5 4 » P*
F a b r ic . Ent. Syst. I I , p. 61. N°. 59. He groenacli-
tige Sprinkhaan. Die g r ü n l i c h e He u s c h r e c k e .
Fiusch, Inf. IX, t. 1, f. 7.
Kenteeken. De fprieten bruin, zoo lang als den kop en het
borstftuk; deze beide donkergrasgroen, bij fom nu gen zijn
de zijden van beide alleen groen; de rug graauw en zwart
gevlekt; de dekfchilden aan de buitenzijde wit gezoomd.
Lengte 9 lijnen.
Woonplaats. Op weiden, en in drooge, onvruchtbare
ftreken.
Eigenfchappcn. Het geruisch , dat zij maken, wordt
den geheelen zomer gehoord.
1 1 . G. R ufus. Linn. Spec. 5 6 , p. 2081. Fa b
r ic . Ent. Syst. I I , p. 6 2 , No. 63. De rosfe Sprinkhaan.
Criquet brun d antennes d bonton. D ie grau-
f l ü g l i c h t e H e u s c h r e c k e .
t 3 SCH&F