
6. Sph. ligustri, Linn. Spec. 8 , p. 2377. Fa.-
BRic. Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 3 74, N<\ 55. De
Liguster PijUlaart. L e Sphinx du Troenne. D e r L i-
g u s t e r f c hwa rme r .
Sepp. o. c . , Ie D. 3e Stuk, 3e Verh., bl. 15, tab. 3 en 4, f. a.
Maf. f. 3, Fem. R o e s e l , xe D. 3e Stuk, bl. 25, tab. 5 , f. 4.
Maf. f. 5, Fem. P a n z e r XVII, tab. 17.
Kenteeken. De kleur der voorvleugelen beflaat uiteen
mengfel van het lichter en donkerder bruin, met witte en
zwarte flrepen, die van achteren zijn roze- o f paarschachtig
rood, met drie zwarte flrepen; het achterlijf is even zoo
rozerood, en zwart gebandeerd; over de lengte loopt eene
lichtgraauwe , bruin geflippelde flreep, in het midden met
eene zwarte lijn geteekend; de .vier vleugels hebben een
fmal, bruin zoompje.
Woonplaats. In Junij en Julij op de kamperfoelie,
zeepkruid, liguster fyringen , enz.
Voortteling. De paring duurt bij deze dieren lang; de
wijfjeskapel legt bare eijeren doorgaans in Julij; de rup-
fen komen in 14— 16 dagen daaruit vo o rt; in Augustus
en September volwasfen zijnde, veranderen zij in poppen
, blijven in dien flaat tot Junij o f Julij van het volgende
jaar, wanneer de kapel uit dezelve ten' voorfchijn
treedt.
Eigenfchappen. Vliegen , bij warme zomeravonden,
zeer fnel van de eene bloem naar de andere , zuigende al
fladderende het fap uit dezelve. Vliegende fleekt zij hare
fprieten vooruit; zittende legt zij die achterwaarts, 200
digt aan het lijf, dat zij naanwelijks zigtbaar zijn.
7. Sph. atropos. [Linn. Spet. 9 , p. 2378. Fa-
BRIO
b r ic . Ent. Syst. III , pars 1 , p. 364, N<\ 27. De
Doodshoofd Avondkapel. L e Sphinx d tête de mort.
D e r T o d t e n kop f f c hw armer.
S e p p . o. c. , Ille D. 26e en 27e Verh., bl. 97, tab. 26, 27 en 28,
f. 4 en 5, Maf. f. 6, Fem. R o e s e l , Ille D. ie Stnk, bl. 5,
tab. i en 2. P a n z e r XVII, tab. 16.
Kenteeken. De grondkleur der voorvleugelen is donkerbruin;
op dezelve ziet men verfcheidene lichte en donkere
vlekken , ook zwarte, en gele gekronkelde dwarsflre»
pen , en ter halverlengte naar den voorften rand een rond,
wit flipje; de achtervleugels zijn oranjegeel, foms zeem-
kleurig , met twee zwarte, meer o f minder getande, flrepen
; op het borstfluk flaat eene v le k , veel gelijkende
naar een doodshoofd; het achterlijf is geringd, afwisfe-
lende met geel en bruin, en eene. graauwe flreep overlangs
daar over heen loopeude.
Woonplaats. Vliegt laat in den nacht, komt zelfs op
het licht in de huizen aan; ook vliegt zij in de bijenkorven
, in welke zij vele ontfleltenis veroorzaken, en
dood in dezelve gevonden zijn.
Voortteling. De rup s, in Augustus haren volkomenen
wasdom bereikt hebbende, begeeft zich in den grond,
om de verandering als pop te ondergaan: bij warm herfstweder
komt de kapel fomtijds 3 o f 4 weken daarna u i t ;
doorgaans , evenwel, gefchiedt dit eerst in het volgende
voorjaar.
Eigenfchappen. Zij kan, door wrijving van de zuig-
buis tegen de harde borst, eenig geluid maken, en vliegt
later in den avond, dan andere fphinxen.
8. Spil. CELERio. Linn. Spec. 12, p. 2379. Fa-
1 5 BR1C.