
rophorus d id a c t y l u s . Het tweepluimig Veeruiltje.
L e Pterophore brun. D ie Zweyf eder .
Herbst , Einleit. B. II. ge St. f. 134, tab. 46, f, 1. Scr<ef f ïx .,
El cm. Ent, tab. 104, fig. 3.
Kenteeken. De ruwe, fmalle voorvleugels zijn aan
hunne einden in tweeën verdeeld, en langs de randen
ru ig ; de achterfte hebben de gedaante van eene driedee-
lige veder; alle zijn zij bruin; de zeer lange achter-
pooten hebben ieder vier doornen.
Woonplaats. Op het nagelkruid (Geum rivale LP).
156. Ph. tridactyla. L i tin. Spec. 455, p. 2615.
Fabric. E n t. Syst. III, pars 2 , p. 34$, N° . 6.
Pterophorus tridactylus. De driepluimige Mot. D ie
Dreyfeder .
S c h ie f e r , Elem. Ent. tab. 104, f. 1.
Kenteeken. De vleugels lichtbruingeel, de voorfte in
tweeën gefpleteh, met witte ftrepen; de achterfte in
drieën verdeeld.
Woonplaats. Op de gouderoede ( Solidago) .
157. Ph. tesseradactyla. Linn. Spec. 456, p.
2616. Fabric. Ent. Syst. III. pars » , p. 347, N°. 8.
Pterophorus tesseradactylus. De gewolkte Mot.
D ie Wolkenf eder .
Kenteeken. De vleugels uitgebreid, gefpleten, de
voorfte graauw gewolkt, de achterfte bruin.
Woonplaats. In de elzenbosfchen.
158. P. pentadactyla. Linn. Spec. 459, p. s.616
F a b r ic . Ent. Syst. III, pars 2 , p. 348, N ° . 1 2 . Ptero
357
rophorus PENTADACTYLUS. De vijfpluimige Mot. La
Pterophore blanc.
Rorzel 1. D. 2e St. bl. 529, tab. 5, Admiral tab. 34. Herbst
Einleit. b. 11. 3e St. f. 135, tab. 46, G. Fig. 3.
Kenteeken. De witte vleugels vijfdeelig, gelijkende
zeer naar eene vogelveder, de voorfte met twee, de
achterfte met drie pennen.
Voortteling. De rups fpint zich in en maakt zich
met eenige draden vast, verandert binnen twee dagen in
eene pop, uit welke de mot na verloop van 14 dagen ten
voorfchijn komt.
Eigenfchappen. De mot zit immer met uitgebreide
vleugels, vliegt niet fnel en maar zelden bij helderen dag.
159. Ph. h um u l i . Linn. Spec. 84, p. 2617.
Fabric. Ent. Syst. III, pars 2 . p. 5 , N ° . 1. He-
p ia lu s h um u l i . Nachtkapel van de Hoppe. Phalene
du houblon.
Sülzer, abgekurz. Gefch. tab. 22, f. 1. De geer. Inf. 1 , tab. 7
f. 5, en 6.
Kenteeken. Rosgeel; de voorvleugels hooggeel, ge-
ftreept en van onderen bruin behaard; de achtervleugels
half kaal en zwartachtig; de fprieten k o rt; de achter-
pooten digt bezet met lang zwart haar. Bij het mannetje
zijn de vleugels aan de bovenzijde wit, parelkleurig
en van onderen geelachtig bruin. Lengte omtrent i | d.
Woonplaats. In en onder de wortelen der hopplanten.
Voortteling. Het masker is eenigermate glad, bleek
van kleur, en heeft eenen tegelrooden kop; de pop is
zakvormig, rolrond en zeer levendig.
160. Ph. b e l g ia r ia . Der Nederlandfche Nacht-'
Z 3 ka