
2272. F a b r ic . Ent. Syst. I l l , pars 1 , p. a n ,
N°. 661. De Citroenkapel. L e Citron. Papillon de la
canicule.
Sepp, IV D., 37e verh., bl. 125, tab. 37. Rosel, III D ., ie ft.,
Ö. 233, tab. 46, f. i. 2. 3. Panzer XVII, tab. 23.
Kenteeken. De vleugels hoekig, citroengeel, op de
voorde een rood vlekje, hetwelk op de ach ter ft e een
weinig grooter is; het lijf geel met zwarte banden.
Woonplaats. . In April op de voorjaars Ganzerick
(Pot ent i lla ver na LP) op de keukenfchel (Anemone pul-
fa tilla LP) op de Hemelbloem. ( P r im u l a veris LP) en
later op het Look zonder look ( E r y s im u m Alliaria LP)
Voortteling. Zij legt hare eijeren in het laatst van
A p r il, de daaruitvoortkomendc rups verpopt zich in
Juntj, uit welke de kapel in Julij ten voorfchijn treedt.
Deze legt weder hare eijeren , van welke de voortgeko-
mene rupfen zich in September verpoppen, en in dien
Haat den winter overblijven.
Eigenfchappen. Vliegt zeer fnel en blijft niet lang op
eene plaats.
14. P. D. F e s t i v u s . H y p e r a n t h u s . Linn. Spec.
127, p. 2284. F a b r ic . Ent. Syst. I l l , pars 1. p.
016 , N ° . 677. P a PILIO SATYRl HYPERANTHUS. Het
Koevinkje. Le Tristan. D e r G r a s f c h m e t t e r -
l i n g .
Sepp, i D ., ie ft., 4e verhand., bl. 25, tab. 4. Esper, g. c.
I . s. 78, tab. 5, f. 1.
Kenteeken. De vleugels ongekarteld, donker of
zwartachtig bruin op de voorde drie op de ach ter de vijf
zwarte met een’ geclachtigen cirkel omtrokkene oogjes ;
de rand van alle de vleugelen is fmal wit gezoomd; de
grondkleur van derzelver onderzijde bruin olijfkleur.
Woonplaats. Voornamelijk in de bosfehen, in Junij
en Julij.
Voortteling. Zij legt hare eijeren los over den grond
in het gras , de daaruit komende rupfen bereiken eerst
haar vollen groei na overwinterd te hebben, in het begin
van Junij van het volgende jaar, veranderende ook
in diezelfde maand in poppen, uit welke in Julij de kapellen
voortkomen.
15. P . D. F . P am ph ilu s . Linn. Spec. 2 3 9 , p.
2286. F a b r ic . Ent. Syst- III, pars 1 , p. 321, N ° .
691. P a p il io Satyri Pamphilus. Het hooibeestje.
L e Procris. D e r k a m m g r a s S c h m e t t e r -
1 i n g.
Sepp. IV , D. 26e veah. bl. 89, tab. 26. Esper I , Th. f. 282,
tab. 21, f. 3. J. L. A dm ir a l . Waarnemingen omtrent de verandering
van vele Infecten. bl. 24, tab. 25.
Kenteeken. De bovenzijde der ongekartelde vleugelen
okergeel met graauwe randen; aan de punt der voorde
een rond zwart vlekje met een wit Hapje in deszelfs
midden. De onderzijde van de voorde hoog okergeel,
de achterlle aschgraauw.
Woonplaats. Op het hooiland; in Junij en in Augustus
in de bosfehen, op de weiden, in tuinen enz.
Voortteling. Zij legt hare eijeren bij enkelde, klevende
die aan de grashalmen ; de rupsjes komen na 12
dagen uit; met de 4 weken volwasfen zijnde veranderen
zij in poppen, uit welke de kapellen na 15 dagen uitkomen.