
de mannetjes, oranjekleurig, bij de wijfjes geheel wit,
gelijk mede de achtervleugels bij beide; aan de bovenzijde
Wit en van onderen met geelgroene vlekken als gemarmerd.
Woonplaats. In Mei en vervolgens den geheeleri zomer,
in het open ve ld, op hooiland, in tuinen en bos-
ïchen.
Voootteling. Uit de eijerén dézer kapél ziet men de
nipfén in Junij en Julij voortkomen , welke fpoedig verpoppen
, komende de kapellen eerst in Mei daaruit
Vóórt.
Eigenfchappen. Vliegt zeer fnel, op fommige plaat-
fen is het aantal der mannetjes, op andere dat der wijfjes
grooter.
i i . P. D. C . PalasNo. Linn. Spec. 99 , p. 2270.
F a b r ic . E n t. Syst. I I I , pafs 1 , p. 207, N°. 648.
De Zilverdip. D e r S i 1 b e r p u n k t. D e r
S c h w e f e l g e l b e H e u v o g e 1.
Panzer XVII, tab. 16. Esper, o. c. 1 Th. s , 68, tab. 4,
f. 2.
Kenteeken. De kop en de fprieten rood, de vleugels
w it , de voorite met een zwart vlekje aan den voorrand
, langs den buitenrand donkerbruin, met een’
fmallen rooden zoom , en eenige witte vlekjes op eene
rij daande ; de achtervleugels hebben een’ fmalleh rooden
zoom en op derzelver midden , alwaar zij eene zwart-
graauwe kleur hebben , eene oranjekleurige vlek. De onderzijde
der vleugelen geel, de voorde met een zwart
vlekje aan den voorrand, op de achterde een zilverkleurige
roodgezoomde vlek , welke laatde echter bij allen
niet -altijd aanwezig is.
Woon
, Woonplaats. In Junij en Julij aan velerlei bloemen
H de weiden. Somtijds ziet men er nog in Au-
ustus.
12. P. D. C . Hyalb. Linn. Spec. 100. p. 270.
ABRIG. Ent. Syst. II I , pars 1 , p. 20 7 , N°. 649.
e Oranjekapel. L c Souci. D e r P o m e r a n z e n v o *
e 1.
Rosel III, D. ie ft. bU 234, tab. 46, f. 5, 6. Panzer XVII,
tab. 15.
Kenteeken. De kop, fprieten en pooten rozenkleurig;
vleugels oranjegeel, in het midden der voorde, digt
iri de voorzijde, een zwarte vlek, aan de punt en langs
e zijden een’ breeden bruinen rand, met lichtgele vlekjes
, deze rand, gelijk ook die der achtervleugelen, is
fmal roozenrood gezoomd, de laatde aan de bovenzijde
met eene roodgele, aan de onderzijde met anderhalve zilverkleurige
dip geteekend.
Woonplaats. Reeds in Mei en vervolgens in Julij en
Augustus op de voorjaars Ganzerick. ( P o t e n t i l l a ver-
na L.') op de Rupsklaver (M e d ic a g o lupuUna L.')
enz.
Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren in Mei, uit
welke de rupfen 14 dagen daarna voortkomen, deze fpoedig
verpoppende kapel komt in het laatd van Junij
o f begin van Julij uit dezelve voort.
Eigenfchappen. Vliegt fnel en wild, blijft niet lang
zitten op de bloemen, waarom zij moeijelyk te vangen
is.
P. D. C. R hamni. Linn. Spec. 1 0 6 , p.
2272.
13-