
Eigenfchappen. Vliegt (hel, het mannetje ook hij
dag, waarfclüjnlijk om een wijfje op te lporen.
20* Ph. d is p a r . Linti. Spec. 4 4 , p . 2422* F a -
b r ic . E n t. Syst. I I I , pars 1 , p. 437, N®. 94. Bom-
b y x d is p a r . De ongelijke Nachtkapel. De Hebreeuw-
fche Letter o f Resch - Vlinder. Grootkop. L e Zigzag.
D e r Gr o s f k o pf .
Sepp, o. c. , 3e D. ie Stukj 2e en 3e Verh., bl. 5, tab. 1 en 3,
f. 12 en 15 M., t'. 13 en 14 F. R o e s e l , ie D. ie Stuk, bl.
198 ,. tab. 3 , f. 6 M., f . 5 en 7 F. P a n z e r XVIII,
tab* 22 F.
Kenteeken. De vleugels, hij het mannetje donkergraauw-
bruin, de voorde in het midden okerkleurig met gegolfde
ftrepen ; die bij het wijfje grijs, vaalbruin.
Woonplaats. In het begin van Augustus vliegt het
mannetje zelfs bij dag, het wijfje zit aan dedammen van
berke, populier, eiken en andere boomen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren aan boomdammen,
houten palen, fchuttingen en dergel. in Augustus; in
April o f Mei des volgenden Jaars komen er de rypfen
uit voort; deze volwasfen zijnde, halen eenige bladeren
met hare draden te zamen , of kruipen in reten, om
de verandering tot pop te ondergaan, uit welke de kapel
ih Augustus ten voorfchijn komt.
Eigenfchappen. De Mannetjes zijn ongemeen fijn van
gewaarwording, waarvan bij se p p een door hem gedane
waarneming ter bovenaangehaalde plaats te vinden is.
21. P h. Chrysorrhóea. Ltnn Spec. 4 5 , p. 2422.
F a b r ic . Ent Syst. I I I , pars i , p. 458, N o .- 160* De
Bas-
Bastaard Satijnkapeh L a Phrtlene blanche ä culbrun»
D e r G o ld a f t e r .
Ro'esel, le D., ae St., bi..306, tab. 22, f. 4^ M., f. 5$ F*
Kenteeken* De geheele kapel wit, de fprieten eeniger-
mate geelachtig, het lijf van achteren okergeel. Sommige
mannetjes hebben op de voorvleugelen zwarte (lippen*
Woonplaats. Zoowel in de bosfchen op de elke-, de
olme-, appel- en pereboomen, als ook op het vlakke
veld, op Verfcheidene planten.
Voortteling* Zij legt hare eijeren aän den naasten
boom , die zij er gefchikt toe. vindt, de rupfen kruipen
nog laat in den herfst uit, overwinteren in een digt fpin-
fel, fchooiswijze bij elkandeten, tot de warmte van het
voorjaar haar uit haar verblijf lokt; wanneer zij na verloop
van omtrent 5 Weken volwasfen, en ter verandering
gereed zijn , fpinnen zij zich in , en worden zwartachtige
poppen, uit welke de kapellen binnen vier Weken
Voortkomen.
Eigenfchappen» Deze rups e e t , tegen den aard van
andere rupfen, het loof van meest alle boomen, die met
naaldvormige bladeren niet uitgezonderd; zij maakt daarom
ook geene keuze om hare eijeren bijzonderlijk op dezen
of genen boom te leggen, ten einde zijn loof tot voed-
fel voor het jongebroed verdrekke*
2 2 . P h . S a l i c i s * Linn. Spec* 4 6 , p . 2 4 2 3 . F a -
b r ic . Ent Syst. l i l , pars 1 , p. 459, N°. 163. B om -
éy x Sa l i c i s . De Satijnkapci* Va p p a ren t* D e r W e i -
d en fp in n cn *
Sepp, o. c. , Ile D* 4e ft., 4e Verh., bl- 15 , tab* 4, f. f
S S M.f