
Eigenfchappen. Zeer vlug, vliegt fnel met een gonzend
geluid.
15. Ph. pr o c e s s i on e a . Linn. Spec. 37 , p. 2416.
F a b r ic . Ent. Syst. III, pars 1 , p. 430, N ° . 73. De
Proceslionaris. L a Chenille processionaire du C/iène.
D e r P r o c e s f i o n s f p i n n e r .
Sepp: o: c. , 11e 4e Stuk, 25e Verh:, bl. 99, tab. 25, f. 8,
M a s . f. 7, F em \ Panzer XVI11, tab; 22.
Kenteeken. D.e voorvleugels aschgraauw, donkerder
gezoomd, de voorfte met drie donkergraauwe llrepen,
de achtervleugels lichter graauw.
Woonplaats. In Augustus op het vlakke veld op ver-
fcheiden foorten van bloemen.
Voortteling JD.e wijfjeskapel bereidt zich eene plaats
om hare eijeren te leggen, zij bekleeden eene vlakte met
eene lijmachtige ftoffe, welke zij uit het achterlijf drukken,
bedekken die met het Hof harer vleugelen, en zetten, in
de fchoonfte fymmetrie omtrent 150 eijereren daarop
dezelve weder om bedekkende met het op hare vleugels
nog overgebleven Hof. De rupfen in Mei des volgenden
jaars daaruit gekomen, in Junïj tot het tijdftip harer
verandering genaderd zijnde, begeven zich alle van den
boom, op welken zij zich gevoed hebben in eene geregelde
orde in den grond, als in eene klont bij elkan-
deren, om aldaar hare verandering tot pop te ondergaan
, uit welke de kapel 4— 6 weken daarna ten voor-
fchijn komt (*).
E i-
(* ) Zie de afbeelding van zulk eene klont van zamenleggende
pop-
Eigenschappen. Zeer levendig, fnel van vlugt, en het
mannetje zeer hitfig.
16. Ph. b ü c e ph a l a . Linn. Spec. 31 , p. 2417.
F a b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 439 , N p. 99.
B ombyx b ü c e ph a l a . De Wapendrager. L a Lutiule.
D e r Wa f f ent r ä ge r .
S e pb . o . c . , ie D. 4e Stuk, i4e Verh--, bl. 57, tab. 14, f. 5.*
Mas. f. 6, F em . R o e s e l , le D. ie Stuk, bl. 255, tab. 14,
f. 5, Mas. f . 6 , Mas.
Kenteeken. De voorvleugels glanzig, donker aschgraauw
, naar de zijde van het lijf lichter, en twee geelbruine
gekronkelde dwars d rep en, en een’ geelacht-ig zwart
geftipten buitenrand, aan de punt eene bleekgeele vlek,
en op deze twee donkerder, welke getakt ziju. De achtervleugels
geelachtig wit.
'Woonplaats. In Mei aan tuinmuren, hekwerk, heggen
en op de weiden.
Voortteling. In het midden van den zomer legt zij
hare eijeren «p de linden en ruige wilgen, uit welke de
-rupfen io d 12 dagen daarna uitkomen, in September
kruipen zij in den grond, veranderen in eene p o p , uit
welke de kapel in Mei des volgenden Jaars ten voorfchijn
komt.
Eigenfchappen. Taai van leven, zoodat zij nog wel
14 dapoppen,
en al het merkwaardige van dit infect, behalve bij p a n z e r ,
boven aangehaald, in dèn, Naturforscher, XIVe Stuk, f- 60, rab.
j , f; 9. En wegens het gevaarlijke der behandeling van de rups,
Prof. Sa n d e r , in het Neues Magazin der Entomologie, von J* c:
f e u s s l y , ier Band, f* 50.