
Kenteeken. Ruig; hoogrood van kleur , het achterlijl
zwart gebandeerd, deszelfs uiteinde wit.
Woonplaats. In den grond onder de mosplanten.
CCXLIX. DE MIER (.FORMICA).
Geslacht s-Kenteeken. Kaken , geen tong, vier onge*
lijke voelertjes ; rolronde geledingen; geknakte draad vor-
vormige fprieten; tusfchen de borst en het achterlijf een
regt opftaand fchubbetje. Bij de wijfjes en geflachtelooze
een’ verborgen angel. De mannetjes en wijfjes zijn met
vleugelen voorzien, die bij de gellachtelooze ontbreken.
i . F. rufa. Linn. Spec. 3 , p. 2798. Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 351 , N ° . 8. De rosfe of roodbruine
Mier. L a Fourmi rousse et noire. D i e roth-
b r a u n e Ame i f e .
D e g e e r , Ins. I I , 2 , 305, 1 , tab. 41, f. i en a. Schaeffer,
El. tab. 64, en Icon. tab. 5 , f. 3.
Kenteeken. Zwart; het borstftuk zijdelings zamenge-
drukt, en, gelijk ook de pooten, geheel roestkleurig; de
kop en het achterlijf zwart.
Woonplaats. Vooral in zandige gronden der bosfchen,
alwaar zij zoo uit de verdorde bladeren of naalden der
denneboomen, als uit grashalmen en verdorde houten takjes
zich nesten maken, die foms bijna een voet hoog
zijn eir in hetwelk zij eene harsachtige Itoffe bijeenbrengen
, aan welke men den geur der jeneverbeslen
meent te hebben waargenomen. '
Eigenfchappen. Deze mieren leven gemeenfchappelijk
en in groote menigte bij elkander, van welke de mannetjes
en de wijfjes vleugels hebben en geheel werkeloos
fchijfchijnen
te zijn, terwijl het groot aantal van geflachtelooze
onophoudelijk voortarbeidt, en voor de eerfte voedfel en
onderhoud opzoekt, en tot voorraad bijeenzamelt, om dezelve
daarmede gedurende den paar- en broeitijd te voeden,
waarna zij de ouden wegjagen, doch de jongen behouden,
verzorgen en opkweeken ter inflandhouding van
het algemeen gezin.
2. F. r u b r a . Linn. Spec. 7» P* 2799* F a b r ic .
Ent. Syst. I I , p. 353, N ° . 14. De roode Mier. L a
Fourmi rouge. D ie rothe Amei fe.
L eeuwenhoek, Briev. V. 9, fept. 1687, p. 107, f. 8. De geer,
Ins. II, 2 , p. 328, No. 6, tab. 43, f. 1.
Kenteeken. Steenrood van kleur; de oogen en de
ftip o f het vlekje onder den buik zwart.
Woonplaats. Onder den grond, groote fteenen, in
zandige en houtrijke plaatfen, waarin zij haar nest bouwen
en zich ophouden.
Eigenfchappen. In haren loop o f derzelver werk
geftoord o f gevangen wordende, fteken zij met haren
angel, en veroorzaken, vooral (naar men meent) bij hevige
zomerhitte, eene jeukte, gelijk aan die, welke de
behandeling der brandnetelen doet gevoelen.
3. F. NiGRA. v Wordt met bevreemding wel in dé
X II, doch in de XIII uitgave van het Linneaansch Syst.
Nat. niet vermeld; in Fabricius Entom. System. T .
II, komt dezelve, bl. 352 N*. 10 , voor. De zwarte
of gewone Mier. D ie f c hw a r z e Amei fe.
Swammerdam, B. N. tab. 16, fig. i—u . De geer, tuf. I I ,
p. 323, tab. 43, f. 16.
C c 4 Kert'