
98. Ph. nupta. Linn. Spec. 119. p. 2536.
b r ic . Ent. Syts. III. pars 1 , p. 53- N®. 148. N o c t u a ,
Het roode Weeskind. D i e V e r l o b t e .
Sepp, I. D. 4e St. 7e Verh: bl. 33. tab. 7 , f. 6, M. f. 7, F.
Roesel. I. D. ie St. bl. 261« tab. 15.
Kenteeken. De kop klein in evenredigheid van het
lij f ; de voorvleugels graauvv, over de oppervlakte met
eenige onregelmatige, gekromde en getande witte, licht—
graauwe en zwarte ftrepen doortogen, in hun midden
eene gele vlek , met eenen zwarten rand omtrokken; de
achtervleugels karmozijnrood, met twee zwarte dwars-
ftrepen, en van achteren met eenen witten gefchulpten
rand.
Woonplaats. Op de gele wilg (fa lix vitellina L.')
Voortteling. Zij legt hare eijeren in Julij of Augustus
, deze blijven den winter over tot in het volgende
voorjaar , wanneer de rupfen er in het laatst van Mei
uitkomen; deze tegen het einde van Junij volwasfen
zijnde, fpinnen zich een verblijf, in hetwelk zij in 5 a
6 dagen in poppen veranderen, uit welke de kapel met
het einde van Julij of begin van Augustus ten voorfchijn
komt.
Eigenfchappen. Deze kapellen zijn in grootte en levendigheid
van kleuren zeer onderfcheiden.
99. Ph. p a c t a . Linn. Spec. ia o . p . 2 5 3 7 * F a -
b r ic . Ent. Syst. III. pars a , p. 54. N ° . 149. N o c t
u a . Het roode Weeskind. D e r Ve r l ob t e N a ch t fal
ter.
Merjan o. c. , III. D. bl. 38, tab. 38.
Kenteeken. De voorvleugels grijs, met gegolfde en
gegetande
lijnen; die van achteren rood met twee zwarte
banden, en eenen witten zoom..
Woonplaats. Op eiken en wilgen.
Voortteling. De rups in het laatst van Junij in eene
pop veranderd zijnde, komt de kapel 6 weken daarna
uit dezelve voort.
100. Ph. pr om is sa . Linn. Spec. 1006. p. 2537.
F a b r ic . Ent. Syst. III. pars. a , p. 54. N® 150.
N o c t u a pr om is sa .
Kenteeken. De vleugels getand, de voorfte bruin en
graauw, met tandvormige ftrepen, de achterfte roodachtig
met twee zwarte banden; de rug gekamd; de borst,
die grijs van kleur i s , heeft een’ zwarten band en gelijke
zeer fijne ftippen.
PVoonp laats. Op de eiken.
101. Ph. o r bo n a . Linn. Spec. 1008. p . 2538.
F a b r ic . Ent. Syst. IJL pars a , p. 5 7 . N°. 5®* N o c t
u a orbona. F u e s z l y , Neues Magaz. der Entomologie
, Zurich 1 7 8 5 , ae band. f. 379. P h a l . su b se q u a .
Espers. E u le n . f. 149, tab. 104. Noct. 25, f. x, 2 , 3.
Kenteeken. De kop en het gekamde borstftuk leverkleurig;
de op elkander liggende voorvleugels mede van
die kleur, doch ook fomtijds geelachtig graauw, roodachtig
of bruin, en met eenige gegolfde zwarte ftrepen
en ftippen geteekend, die e r , als waren zij verfchoten, uitzien,
aan de onderzijde hebben zij groote zwarte vlekken.
De achtervleugels bleekgeel, in het midden met eenè
zwarre vlek en achterwaarts met bruine ftrepen, aan deonder-
zijde een half maantje, en de binnenrand roodbruin. In kleur
ga teekening komt, het wijfje met het mannetje overeen.
X 3 W o on