
Kentetkcn. De fprieten lang; het borstftuk geelachtig,
het achterlijf groenachtig; de voorvleugels zeer fmal,
okergeel, met twee witte vlekken; de achtervleugels
meest w it , naar den voor- en zijrand geelachtig.
Woonplaats. Ip waterachtige plaatfen.
Voortteling, De rups maakt, even als de voorgaande ,
een huisje van gras, houtbast en andere dergelijke ftof-
feri, bekleedt hetzelve inwendig met haar fpinfel en voert
het met z ich ; tegen den tijd harer verandering hangt zij
het aan eene boven het water uitftekende plant, en ondergaat
in hetzèlve de verandering tot eene pop, uit welke
de water mot na verloop van 14 dagen uitbreekt.
Ëigenfchappen, De rups aast, - behalve op waterge-
wasfen, ook op visfehen,
CCXXXVII. DE G A A SV L IEG (H EM E R Q B IU S ).
Gejlachts-Kenteeken. De buitenkaak kort, hoornachtig
, die van binnen rolrond, regt en gefpleten; de lip
vaoruitftekende en geheel; vier vóoruitftekende ongelijke
draadvormige vadertjes, geen hijoogen , de vleugels neêr-
gehogen, niet gevouwen; de fprieten langer dan het bolle
borstftuk, borftelig en vaoruitftekende.
* * D-e lip koornachtig, aan de punt gerond, en
gewelfd..
H. perla. Ifinn. Spee. 2 , p, 2639. Fabric,.
dunt, S.yst, I I , p, 82, N ° , 2. De Parelfloersvlieg. Het
Stinkeftje. Ee Xaon de Pucero,ns. D i e P e t l f l o r -
f H é g $,
JtoESEtj {II® B , ?e Stuit, bh 138, tab. a i , f. 4 en g. Herbst,
B,» 4e Stult j f, 16? i tab, ga* f, i, PANZjiR X l l»
Keth
Kenteeken. De oogen goudglanzende; het geheele
lijf, gelijk ook de vleugels, zacht, geelachtiggroen en
doorfchijnende.
Woonplaats. In de tuinen op den vlierboom.
Voortteling. De wormen o f maskers, 14 dagen oud
zijnde, omfpinnen zich, aan een zaraengebogen blad, tot een
kogelrond tonnetje, van grootte als eene erwt, veranderen
daarin tot eene p o p , uit welke het gevleugeld infect
binnen 3 weken ten voorfchijn komt.
Eigenfchappen. Tusfchen de vingers geeft zij eenen
drekachtigen (tank van zich.
CCXXXVIII. DE BASTERDJUFFER.
( M T RM E L E ON. )
Gejlachts-Kenteeken. De mond en de kaken hoornachtig
en fclierp; de lip vooruitftekende; geen bijoog-
jes; de fprieten naar het einde dikker; de vleugels dakvormig;
aan den Haart der mannetjes twee aan elkander
regtuitloopende draden, welke een’ nijper uitmaken.
1. M. FORMiCARius. Linn. Spee. 3 , p. 2643. Fa bric.
Ent. Syst. I I , p. 93 , N°. 5. De Mieren-Bast-
aardlibelle. De Mierenleeuw. L e Fourmilion. D e r
A m e i f t n l ö w e .
R.OÊSÈL, 111e D. ie Stuk, bh 95, tab. 17-----20. Panzer,
XII, tab.? SulzeR, K en n z .i tab. 17, f. 105.
Kenteeken. Het lijf blaauwachtig met gele ringen, de
vleugels doorfchijnend, geelachtig met bruine aderen en
vlekken.
Woonplaats. Vliegt des nachts.
Voortteling. De uit liet ei voortgekomen worm (mie-
A a 4 ren