
R osel, i , D. ie ft. bl. 76, tab. 2. Panzer XVII, tab. 24.
Kenteeken. De kleur van de bovenzijde der vier
vleugelen licht zwavelgeel; van den, rand der voorde
loopen overlangs zes zwarte, korte en langere ilrepen';
de achtervleugels zwart gerand, met vier halvemaans-
vormige blaauwe vlekken, aan derzelver binnenrand een
oranjekleurige vlek en eene blaauwe met 'eenen zwarten
rand omringd; de punten der zwarte ftaartvleugels
eindigen in een geel knopje. Op de onderzijde der
achtervleugelen eene kaneelkleurige ftreep.
Woonplaats. In het vrije veld op het ruikend zorg-
gras (Holcus odoratus LP) Op de zonnegierst. Li-
t h o s p e r m u m officinale L . en andere meer, ook in Augustus
in de bosfchen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren aan de onderzijde
der bladeren van de roode kool , de daaruit voortkomende
rupfen verpoppen zich eene maand na hare geboorte,
en de kapel komt 14 dagen daarna uit.
Eigenfchappen. Traag en niet hoog van vlugt, maar
vliegt lang achter elkander.
3. Pap. Parnassi. Apollo. Linn. Spec. 50,
p. 2256. Fabric. Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 181,
N°. 560. Papilio Parnasfii Apollo. De Apollo-
kapel. L e Papillon des Alp es. D e r rothe Augen-
fpiegel .
R osel III, ie ft., bl. 228, tab. 45. P a n z e r XVII, tab. 15.
Kenteeken. De vleugels geelachtig wit, met zwarte
vlekken; de achtervleugels met vier roode oogen met
een’ witten kern en zwarten rand; het lijf geelachtig
graauw behaard.
Woon-
. Woonplaats. Vliegt alleenlijk, gedurende den zomer, zet
zich op het knollig huislook ( S e d u m Telephium LP) enz.
Voortteling. De uit de eitjes dezer kapel voortkomende
rup s, zoekt bij hare naderende verandering eene
overdekte fchuilplaats, rolt zich in een blad om eene
pop te worden, welke ten laatfte eene fraaije blaauwe
kleur verkrijgt, uit welke de kapel na 23— 28 dagen
voorkomt.
Eigenfchappen. Vliegt langzaam.
4. P. Parn. crataegi. Linn. Spec. 72 , p. 2257.
Eabric. Ent. Syst. III , pars 1 , p. 182 , N°. 563.
Het Duitfche Witje. Le Papillon blanc a nervures
noires. D e r Ba u m w e i s f l i n g.
R osel, ie D ., ie ft ., bl. 81, tab. 3. Panzer X V II , tab. 22.
Sepp. o. c, 111, D ,, 10e Verhand., bl. 37, tab. 10.
Kenteeken. De vleugels geelachtig w i t , met vele
zwarte aderen doorregen; de oogen bruin; het lijf van
boven zwartachtig graauw, van onderen witachtig, en
alom met haar bezet.
Woonplaats. Op de bloemen, inzonderheid op de
bloeijende boekweit, en in moerasfige plaatfen.
Voortteling. Omtrent 8 o f 14 dagen na de paring
legt het wijfje in Julij hare eijeren op de bladeren der
ooftboomen uit welke de rupfen in Augustus voortkomen.
Deze blijven in dien Haat den winter over, wikkelende
zich in een blad , dat bevorens door hen met
een zeker weeffel befponnen is , met hetwelk zij hetzelve
tevens aan eenen tak van den boom vastmaken, om
het vallen te voorkomen, en brengen dan alzoo den
winter zonder eenig voedfel door. In de volgende lente