der Wilgen. L eP u c c ron du faule. D ie We i d e n b
l a t t l a u s .
R eaumur III, p. 286, tab. 22, f, 2. Pu^eron du Boulean H
du faule. Herbst, o. c. , I B., f. 267, tab. 40, f. 3, a, b.
ia. A . Populi. Linn. Spec. 27, p. 2207. Fabric.
Ent. Syst. i y , p. 215, N°. 27. De Bladluis
van den Ratelaar. D i e Z i 11 e-r p a p p e 1 n b 1 a 11-
1 a u s.
13. A. Mali. Linn. Spec. 58 , p. 2208. Fabric.
Ent. Syst. I V , p. 216, N°. 29. De Bladluis der Appelboomen.
L e Puperon du Pommier. D i e A p f e l bau
m b l a t t l aus .
De geer, Inf. II I, p. 53, No. <5, tab. 3, f. 20.
14. A. Bursaria, Linn. Spec. 29, p. 2208. Fabric.
Ent. Syst. I V , p. 212, N°. 9. De Bladluis
der zwarte Populieren. Le Pugeron du Peuplier noir.
P i e B e u t e l b l a t t l a u s .
Bonnet, o. c. I , p. i , pl. 1 , f. 3. Swammerdam, Bibi. Nat. ,
tab. 45, f. 22— 25.
15. A . Persicae. Linn. Spec. 6 0 , p. 2209. De
Bladluis der Perzikenboomen. D i e P f e r f i c h l a u s .
Sulzer, Gefch. der In f., p. 105, tab. XI, f. 3. Herbst, 0. c.
I B ., f. 267, tab. 90, f. 2, a , b.
16. A . Fabae. L in fi. Spec. 67, p. 2210. De
Boonenbladluis. D ie Bo hne nb l a t t l a u s .
CCXXVIII. DE BLADZUIGER. ( CH E KM E S .)
Geßachls-Kcnteekcn. De fnuit aan de borst vast,
met
met drie heCrgebogen borstelhaartjes; de fprieten cijlindei-
vormig en langer dan het borstduk ; 4 dakvormige nederwaarts
gebogene vleugels; het borstlhik bultig;
fpringpooten.
De Schrijver dezer verhandeling, maakt omtrent dit
gedacht dezelfde aanmerking, welke hij wegens het vorige
gemaakt heeft, en zal hetzelve mitsdien even gelijk
het vorige behandelen, tevens de aanbieding aldaar gedaan
, alhier herhalende.
1. C . U lm i. Linn. Spec. 2 , p. 2211. F a b r ic .
E n t. Syst. IV , p. 221 , N ° . 2. Bladzuiger der
Olmen.
Kenteeken. 'D e kop benedenwaarts tegen de borst
getrokken, alwaar de fnuit tusfehen het eerde en tweede
paar pooten geplaatst is ; het lijf rond en brnin; de vleugels
doorfchijnende; de pooten kort, de achterde tot
fpringen gefchikt. Lengte i i lijn.
' Woonplaats. Aan de dunne takjes der Olmen, welke
dikwijls met dezelve zeer dïgt bezet zijn.
Voortteling. Het wijfje legt haren eijeren in de holten
en fpleten van den bast der boomen; het jong pas uit
het ei gekropene infect heeft het vermogen otn terdond
te kunnen fpringen.
Eigenfchappen. Zij fpringen als de vlooijen, waarom
zij ook wel Bladvlooijen genaamd worden.
2. C. Pyri. Linn. .Spec. 4 , p. 2211. F a b r ic .
Ent. Syst. IV , p. 221, N®. 3- De Bladzuiger der
Peereboomen. L e Faux Puceron du Poirier. D e r
B i r n f a u g e r .
De