
374- De kleine Aurelia. De Brandnetelkapel. L a pe~
tite Tortue. D e r k l e i n e Fu c b s .
SEPP. o, c. , ie D. ie Stuk, 3e Verh., bl. 17, tab a. Roesee,
ie D. te Stuk, bl. 32, tab, 4.
Kenteeken, De getande vleugels bruinrood, met zwarte
vlekken, op de voorde een witte vlek en twee ronde,
zwarte flippen; langs derzelver buitenzijde een’ dubbelden
gelen rand, gevolgd van eenen anderen, beflaande
uit blaauwe en zwarte halve maantjes.
Woonplaats, Van Februarij tot in den herfst alomme
op distelen, netelen en andere bloemen,
Voortteling, Zij legt hare eijeren bij hoopjes aan de
onderzijde van de bladeren der brandnetelen; de uit dezelve
gekomen rupfen, in poppen veranderd zijnde, komen
de kapellen, omtrent 16 dagen daarna, er uit
voort.
Eigenfchappen. Snel van vlugt. Men heeft deze kapel
des winters wel onder fleenen o f op eenige andere
wijze verborgen, doch geheel verflijfd gevonden ; doch
jn eene wanne kamer gebragt, loken zij wederom op.
31, P, N. P. C , Album, Linn. Spec. 168, p. 2314.
Fabric. E n t, Syst. I I I , pars 1 , p, 124, N 9. 380.
De gehakkelde Aurelia, L e Gamma ou Robert le D i-
able
SEPP, IV D ., 90 Verh., bl, 25, tab. 9. Roesee, I D. , ie S t.,
bl. 27, tab, 4. — Esper o. c. , i Th., f. i ?5, tab. 13, f. 3.
Kenteeken, De takkiggerande vleugels geelachtig rood,
met zwarte vlekken. Op de onderzijde der achtervleugel
len vindt men eene witte of graauwachtige witte figuur,
welke door fommigen voor eene C , door anderen voor
eene V of Griekfche gamma aangezien wordt.
Woonplaats. Op brandnetelen, kruis- en aalbesfen,
ook op de hop, langs heggen en op boomen ziet men
haar reeds in April en voorts gedurende den ganfehea
zomer,
Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren op de bovengemelde
planten, de rupfen komen korten tijd daarna
uit, bereiken fpoedig haren wasdom, veranderen na weinig
tijds in poppen, en kort daarna komt de kapel uit
dezelve ten voorfchijn.
Eigenfchappen. Vliegt fhel, volgt den mensch dikwijls
30 fchreden na, Thijm, Lavendel en dergelijken,
fterk riekende planten verkiest zij bij voorkeur om haar
voedfel uit te te zuigen.
32. S. N. P. Atalanta. Linn. Spéö. 175, p. 2316,
"Fabric. E n t, Syst. II I , pars ï , p. 1 18, N*\ 362.
De Nommerkapel. De Admiraal. L e Vulcain. D e r
Admi r a l .
Sepp, i D. ie S t., ie Verhand., bl. 1 , tab. 1. Pan zerXVII,
tab. 20.
Kenteeken. De vleugels getand , zw a r t, de voorfle
aan de punt met witte vlekken en eenen vuurrooden
band, op de achterfle eenen geelachtig rooden band
met vier ruitswijze zwarte flippen; alle de vleugels aan
de buitenzijde zeer fmal wit gerand, met zwarte flipjes,
en aan de binnenhoeken 2 blaauwe vlekjes.
Woonplaats. In Mei op de bloemen der ooftboomen,
-en aan derzelver Rammen daar de fphors gebarsten is.
Voortteling. Gefchiedt tweemaal des jaars. Zij legt
hare eijeren op de bladeren der brandnetelen, uit welke
de rupfen na verloop van 8 dagen geboren worden, de