
de dekfchilden , naderhand krijgt zij den groenen weêr-
fchijn, welke inzonderheid bij de mannetjes het flerk-
ile is.
Woonplaats. Op de wilgen en op de rozenftruiken,
ook op de wijngaardbladeren.
28. S. Melolontha , Linn. Spec. 6 , p. 1562. Fa-
bric. Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 3 1 , No. 3. Melo-
lantha Vulgaris. De Molenaar o f Meikever. L e Han-
neton, the D o r , or Hedge chafer. D e r g eme in e
Ma y ka fe r .
Ou v ie r , Ent. Tom. I , Nó. 3 , p. 9 , pl. x , f. j , a , b , c , d.
R oesel, II D., ie S t ., p. 33, t. 1 , f. u en ia.
Kenteeken. De kop en het borstiluk zwartachtig,
eenigerniate behaard; de fprieten rood, het knodsje be-
ftaat uit zeven blaadjes, bij de mannetjes; (bij de wijfjes
zijn dezelve kleiner, beftaande uit zes blaadjes); het
rugfehildje hartvormig en zwart; de dekfchilden roodacht
ig , met kleine grijze fchubbetjes bezet, op ieder derzel-
ve zijn in de lengte vier verhevene lijnen; op het achterlijf
ter wederzijden van de ringen zijn Lichtgaten geplaatst
, zoo als er ook nog twee achter het borstiluk gevonden
worden , welke door de vele haren, welke onder
het borstiluk zich bevinden, bedekt worden; het achterlijf
is zw ar t, met driehoekige witte vlekjes aan iedere
zijde der ringen; de aars eindigt in eene punt , die naar
het lijf eenigzins omgebogen is ; de pooten rood.
Er is eene verfcheidenheid van deze tor , welke het
borstfehild rood en ruig heeft, ook is het aarspunt bij
deze korter. Zie o uvier Ent. Tom. I , No. 3 , pl. *
f, 3 , a , b , c ; en r o e s e l , II D . , i f S t . , t. 1 f. u
en 12.
Woonplaats. Op de boomen, waaraan zij door het
afknagen der bladeren veel fchade veroorzaken.
Vocdfel. Bladeren der boomen.
Voortteling. Paren in het einde van Mei, beide fekfen
vereeenigen zich van achteren zeer flerk met elkander en
blijven lang (fomtijds anderhalven dag) vast zitten; kort na
de volbragte bevruchting legt het wijfje hare ao i 30
eijeren ter diepte van eene fpan in den grond, waaruit de
zoogenaamde Engerlingen en in het vijfde jaar de kever
zelf ten voorfchijn komt.
Eigenjchappen. Om de zonnehitte te ontwijken, houden
zij zich bij dag aan de onderzijde der bladeren; zijn
taai van leven , zoodat zij aan eene fpeld vast geiloken
nog i i — 14 dagen leven. Met het einde van Junij verdwijnen
zij altemaal, onzeker is het nog o f zij flerven
dan o f zij in den grond kruipen.
»9. S. Solstitialis, Linn. Spec. 6 1 , p. 1563. Fa-
bric. Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 15 7 , N p. 11. Melolontha
Solstitialis. De Junijkever. L e petit hanneton
d'automne. D e r Br a c h k a f e r .
Ou v ie r , Ent. Tom. I , N°. 3 , p. 16, pl. 2 , f. 8, a , b et. f*
i t , a.
Kenteeken. De kop van voren bruinrood, naar achteren
zwart ; de fprieten bruin , het knodsje driebladerig;
het bórstfluk ruig, als met eene graauwachtige wol overtogen
; het rugfehildje driekantig en mede wollig; de
dekfchilden vaal geelachtig bruin, op ieder drie verhevene
lijnen; het lijf en de pooten roodbruin.