
verandert zij in eene pop, uit welke de kapel na 14 dagen
voortkomt.
Eigenfchappen. Sterk van reuk, zoodat zij het ou-
derfcheid der gedachten op eenen verren afftand fchijnen
te kunnen ruiken.
5. P. Danai. Candidi. brassic/b. Linn. Spec.
7 5 , p. £259. Fabric. E n t. Syst. III, pars 1 , p.
186, N°. 574. Het gemeen witje. L e grand Papil-
Ion blanc du chou.. D e r g r o s f e k o h l w e i z -
1 in g .
G oedaart X, p. 39, t. Xi. Blankaart, t. 4. Sepp. o. c. IV ,
i Verhand., bl. i , tab. x. R osel I D . , ie ft., bl. 9a,
t . 4-
Kenteeken. Graauwgeelaehtige witte vleugels, de punten
van de voorde zwart, de achterfte met een zwart
vlekje aan den voorrand, van onderen zijn deze graauw-
geel. Op de bovenzijde der voorvleugelen van het wijfje
twee zwarte vlekken. Het lijf aan de bovenzijde
graauw met haartjes bedekt, aan de onderzijde graauw-
achtig wit en behaard.
Woonplaats. Op velerlei bloemen en planten, gedurende
geheel den zomer.
■ Voortteling. Heeft tweemaal in *t jaar plaats , in Mei
of begin van Junij en in Augustus; zij legt hare eije-
ren aan de onderzijde der bladeren, uit welke de rupfen
na drie weken haren volkomen wasdom verkrijgen.
Die van de zomerteelt, veranderen uit ’t laatst van Junij
of begin van Julij in popjes; die van de teelt van Augustus
ondergaan deze verandering eerst in her najaar,
en overwinteren als popjes. Uit de eerde komt
de kapel in Julij, uk de laatfte in de lente voort.
E i -
215
Eigenfchappen. Volgens fommige trekken deze kapellen
in groote fcharen in verfcheidene plaatfen te. zamen
op. Derzelver rupfen rigten veel verwoesting aan, bij
de moeskruiden in ’t gemeen, maar inzonderheid aan
de kool.
6. P. D. C. R apa. Linn. Spec. 76 , p. 2260.
Fabric. Ent. Systi III, pars 1 , p. 186, N°. 575*
Het kleine geftreepte witje. Le petit Papillon blanc
du chou. D e r k l e i n e K o h 1 w e i s s f 1 i n g.
Sepp. o. c. I , ae f t ., bl. i , tab. 1. Rosel, ie D ., ie ft., bl. 92,
tab^ 5.
Kenteeken. De bovenzijde der vleugelen wit, de
voorfte aan de punten zwart; de achtervleugels aan de
Onderzijde geel. Het wijfje heeft op de bovenzijde der
voorvleugelen vier zwarte vlekjes. Het lijf aan de bovenzijde
donkergraauw, van onderen witachtig en alom
behaard.
Woonplaats. Op velerlei bloemen en aan de oevers
van vlietende en ftaande wateren.
Voortteling. Gefchiedt tweemaal in het jaar, de eer-
fte yroeg in het voorjaar, uit welker eijeren tegen den
Zomer rupfen, poppen' en kapellen voortkomen, uit de
eijeren dezer laatfte komen de rupfen in het najaar voort,
die dan ook nog poppen worden, doch in dien ftaat den
winter over blijven, en eerst in het volgende voorjaar
als kapellen veffehijhen.
Eigenfchappen. Hebben zij met vele dezer klasfé
gemeen, dat zij aan de oevers der wateren hunnen dorst
lesfehen.
O 4 6. P.