
7* P* D. C . N api. Linn. Spec. 7 7 , p. aa6o.
F a b r ic . Ent. Syst. II I , pars 1 , p. 187, N°. 576.
Het groen geaderd witje. L e Pcipillon blanc veiné de
vert. D e r g r u n g e a d e r t e Ko h lwe i s f l i n g .
Sepp I , 2e ft., bl. 17, tab. 4. E. J. C. Esper, die Schmcttcr-
Ungei 1 Th. f. 57, tab. 3 , f. 3.
Kenteeken. Bij de mannetjes is de grondkleur van de
bovenzijde der vleugelen w i t , trekkende naar het groene,
met vele fijne zwarte aderen doortogen, de voorvleugels
zwart gepunt en op ieder derzelve, gelijk mede op de
achtervleugelen, een zwart vlekje, de onderzijde is meer
geelachtig, met groene aderen doorweven. Bij de wijfjes
is de grondkleur geelachtig groen, de punten der
voorvleugelen zwart; en op ieder derzelve 3 zwarte
vlekjes , terwijl op die van achteren zich flechts één bevindt,
de onderzijde der voorvleugelen is geel en wit ,
met a zwarte vlekjes, die van achteren geheel en al
geel.
Wwnplaats. Bij voorkeur boschachtige plaatfen, doch
ook het open veld en in de tuinen, in het vroege voor.
jaar, en in Julij en Augustus.
Voortteling. Zij legt hare eijeren verfpreid, aan de
onderzijde der bladeren, vooral van de kool, uit welke
de rupfen, na omtrent 3 weken, voortkomen en na verloop
van nog andere 3 weken volwasfen zijnde, veran-
deren zij in poppen, uit welke de kapel binnen 14 dagen
ten voorfchijn komt.
De voortteling gefchiedt, gelijk bij de voorgaande,
tweemaal in het jaar.
8. P. D. C. S in a p is . Linn. Spec. 7 9 , p. 2261.
F a b r ic . Ent. Syst. I l l , pars 1 , p. 187, N°. 577-
De bruingeftipte Danauskapel. L e Papillon tout blanc.
D e r S e n n f w e i s f l i n g .
Esper, o. c. i , Th. I. 59, tab. 3, f. 4. Panzer XVII, tab. 21.
Kenteeken. De bovenzijde der vleugelen graauwach-
tigwit, de voorde aan de tippen zw ar t, de onderzijde
graauw en geelachtig groen. De wijfjes misfen de zwarte
tippen der voorvleugelen.
Woonplaats. Van de lente tot in den herfst in het
fiaghout.
9. P. D. C . D a p l id ic e . Linn. Spec. 8 1 , p.
0263. F a b r ic . E n t. Sys.t. I I I , pars 1 , p. 191, N p.
19 1. Het groen gevlekte Witje. D e r g r u n g e -
f l e k t e W e i s f l i n g .
Cramer, Pap. 15, tab. 151. f , C. D. Esper o. c. x, p. 62, t.
3» f* 5*
Kenteeken. De grondkleur der vleugelen w it, de
voorde aan de tippen bruin gevlekt, de achterfte groen
en geelachtig geadert.
Woonplaats. In den zomer en in den herfst op de
weiden en braaklanden.
10. P. D. C . C a r d am in e s . Linn. Spec. 85, p.
2264. F a b r ic . Ent. Syst. I l l , pars 1 , p. 193, N«.
600. HetPieterfeliebeestje. Va uror e. D e r A u r o r a v
o g e l .
R o s e l , ie D ., ie ft., bl. 104, tab. 8. P a n z e r XVII, tab. 22.
Kenteeken. De hintende helft der voorvleugelen , bij
O 5 de