
- Voortteling. De door het wijfje in September en Oc-
tober gelegde eijeren blijven- tot in het laatst van Mei
van een volgend jaar onveranderd, wanneer de rupfen er
uitkomen, deze fpinnen zich omtrent het midden van
Junij in, om te verpoppen, hetwelk in 6 dagen gefchiedt,
komende de kapel in het laatst van Augustus of begin
van September ten voorfchijn,
105, Ph. p b e c t a . Linn. Spec. 157. p, 2542, F a b
r ic . Ent. Syst. III. pars 2 , p. 65, N° . 18a, Noc-
TUA. De Hairbos. D e r G e i g e n b o g e n n a c h t -
f a 1 1 e r,
Sepp, IV, D. 28e Verh. hl. 95, tab. 28. Klkemann. B e y t r .
enz. f, 189, tab. 23.
Kenteeken, De kop en de kraag achter denzelven
okergeel; de fprieten bruin; de voorvleugels donker«
bruin, aan den voorrand bij de inleding eene gele ftreep,
gaande tot het midden des vleugels : digt bij deze vindt
men eene witte ftip, benevens een wit half maantje; de
achtervleugels grijs, geelachtig gezoomd.
Woonplaats, In Mei en Augustus op de zuring,
' Voortteling, In Junij legt zij hare eijeren , uit welke
de rupfen 8— 10 dagen daarna uitkomen; ih Augustus
volwasfen, begeven zij zich in den grond, om tot poppen
te veranderen, uit welke de kapellen omtrent 14 dagen
daarna uitkomen,
106, Ph, n u n , a t r u m . Linn, Spec. 1031, p. 2542,
F a b r ic . Ent, Syst. III, pars 2 , p. 66. N ° , 185. De
Nunvlinder. D i e K l e b e k r a u t e u l e ,
Sepp, o, c. l i l , D. 40e Verh, hl, 133, tab, 40, f. 7, M f, 8, F.
Kenteeken, De fprieten bij het mannetje gepluimd, hij
. het
het wijfje draadvormig; de vleugels rosgraauw, de voor-
fte met ftreepjes en vlekjes van lichter kleur, en zwarte
ftippen aan den voorrand en aan het gelid, op het midden
eene zwarte figuur, veel gelijkende naar de hebreeuvv-
fche letter 7 , de achtervleugels glad, en even als devoor-
fte «net eenen geblokten zoom omgeven.
Woonplaats. In het laatst van Maart en in April op
verfcheiden planten.
Voortteling, In Junij vertoont de rups zich op de
brandnetelen, omtrent het laatst van Julij verandert zij
in eene pop; uit welke de kapel niet voor het laatst van
Maart of het begin van April des volgenden jaars ten voorfchijn
komt,
107. Ph, brassicae. Linn. Spec. 163. p. 2542.
Fabric. E n t . Syst. I I I , pars a , p. 6 7 , N ° . 189,
Noctua. De Nachtkapel van de kool. De Geelftreepvlih-
der. D ie Kohl eul e.
• Sêpp,*II. D. 4e St. ie Verh, bl, i , tab, i, Roésel I,D , 2eSt, bl,
335, tab. 29 Goedaert, 111, tab, F.
Kenteeken, De voorvleugels geelachtig bruin, met
graauwe, zwarte, gele en witte ftreepjes en vlekjes ge-
teekend, in hun midden een witte met zwart gezoomde
vlek ; de achtervleugels donkerbruin.
Woonplaats. In Junij op de kool, tabak, kleine gele
plompen, en op verfcheiden bloemen.
Voortteling. Zij legt in Junij hare eijeren aan de onderzijde
der koolbladeren, de daaruit voortkomende rupfen
volwasfen zijnde, kruipen in den grond, veranderen
zonder eenig fpinfel te maken binnen 14 dagen in eene
pop, welke den geheelen winter overblijft, en uit welke
de kapel eerst in Januarij daaraanvolgende voortkomt.
X 5 i o S, Ph.