
gelegd, en door likken met fpijs en drank naar binnen
gevoerd en alsdan verder ontwikkeld worden.
Voedfel. Het zweet, en naar men meent, ook het
fchuimend fpeekfel, vooral der paarden.
4. O. oviNus. Linn. Spee. 5 , p. 2811. Fabric.
Ent. Syst. IV , p. 232. iM0. 8. De Schaaphorzel.
rOestre du Mouton. D ie Schafb remf e .
Geoffroy, Hist de Insect, de Par. Tom. II , p. 456, No; 2,
tab.27,f. 1. Blumenbach , N. H. Ge gen ft. Heft V, tab. 47, fig. 6—7.
Kentceken. De vleugels doorfchijnende, en aan der-
zelver grondftuk geflippeld; het eirond achterlijf met
een’ witten en zwarten weêrfchijn; de oogen roestkleurig.
Woonplaats. Het masker in de zoogenaamde voorhoofdsholte,
vooral van het fchaap, gelijk ook dikwijls
in dat der herten, reeën en geiten.
Voedfel. Zweet, fpeekfel en andere vochten en uit-
werpfelen dezer dieren, op welke zij azen.
Voortteling. Uit de eitjes, die dit infect meestal op
de lippen en in den omtrek van den mond onzer nuttig-
fte huisdieren legt.
CCLII. DE LANGPOOT of VLIEGENDE WATERSPIN
( T IPU LA ).
Gejlachts-Kenteeken De mond dïgt aan den uitgerek-
ten kop, van welken de bovenkaak gewelfd is ; a kromme
voelertjes, die langer zijn dan de kop; de fnuitkrom
en zeer kort; 3 kleine oogen.
N B . Van dit gedacht weêrftaan vele foorten, boven
misfchien alle andere infecten, ongehinderd den grootftën
graad
graad van koude; dé Heer de luc vondt dezelve 1560
toifen boven de oppervlakte der zee.
1. T . rivosa. Linn. Spec. 2 , p. 2812. Fabric.
Ent. Syst. I V , p. 233, N° . 2. De Beek- o f Stroom-
langpoot. L a tipule d ailes panachées. D ie Bach-
f chna ck e .
Sulzer, Inf. tab. 20, f. 128. Houttuin, I . D. 12 S t ., pl. 98,
'f. 4 , bl. 425-
. Kenteeken. Glasachtig doorfchijnende wieken, met
bruipe golfvormige wolkjes, en eene fneeuwitte vlek; bij
het mannetje, dat kleiner is dan het wijfje, eindigt de
ftaart als in eene knods, bij het wijfje in een gevorkte
punt: het eerde is 1 0 , het laatfte omtrent 14 lijnen
lang; deze foort is de grootbe van alle der ook hier te
lande bekende.
Woonplaats. In de weiden en beemden, vooral aan
de oevers van beken en ftroomen.
s . T . crocata. Linn. Spec. 4 , p. 2813. Fabric.
Ent. Syst. I V , p. 234, N°. 5. De geel geban-
deerde Langpoot. D ie f a f r a n f a r b i g e Schna ck e .
Reaumur, Ins. T. V , tab. i, f . 14—16. Schaeffer , Icon.
tab. 126, f. 4. Houttuin , 1. c . , fig. 5 en 6.
Kenteeken. Op de wieken eene bruine vlek; het achterlijf
zwart, en met faffraan- o f hooggele banden o f
dwarsftrepen; bij de mannetjes groote fprieten, aan weérs-
zijden kamvormig of met fijne haartjes bezet; bij de wijfjes
zijn dezelve bijna geheel onbehaard ; in beiden zijn dezelve
zwart van kleur , doch aan derzelver begin geel.
Woonplaats. Veel in de velden, weiden en vochtige
lan