
itreep dwars over dezelve; op ieder der voorfte een
rood ftipje ; de achterfte graauwgeel, donkerder gezoomd.
Woonplaats. Op het vlaskruid of leeuwenbek ( Antirrhinum
UnariaX.
I
Voortteling. De rups in September volwasfen zijnde,
fpint zich, even gelijk de dagvlinders, aan het einde vast
met een’ draad dwars over het lijf, en wordt eene pop,
uit welke 14 dagen daarna de kapel voortkomt.
129. Ph. u m b r a t ic a . Linn. Spec. 150. p. 2564.
F a b r ic , Ent. Syst. III, pars 2 , p. 122, N°. 368.
N o c t ü a . De Huikdrager. De gedekte Nachtkapel. De
graauwe Monnik. D i e K a p p e n e u l e . '
Sepp, 111. D. 25e Verh. bl. 95, tab. 25, Roesee I. D. 2e St.
bl. £201 tab. 25.
Kenteeken. De voorvleugels grijs gerand, in hun
midden donkerbruin, aan de beide einden geel graauw-
achtig, met witachtige ribben; de achtervleugels graauw,
naar het einde bruin, met eenen lichtgrijzen rand.
Woonplaats. In Junij op verfcheiden bloemen.
Voortteling. Omtrent 8 dagen nadat de eijeren gelegd
zijn, komen de rupfen in het begin van Julij u it,
kruipen nog in dezelfde maand in den grond, maken
zich eene holte om te verpoppen, terwijl de kapel eerst
in Junij van het volgende jaar uitkomt.
130. Ph. v e r b a s c i . Linn. Spec. 153, p. 2566.
F a b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 120, N° . 363.
N o c t ü a . De Wollekruitsnachtkapel. De Kuifvlinder.
L a striéc dn verbascum. D ie Wol l ekraut eul e .
Sepp» III. D. 15e Verh, bl, 57, tab. 15, Roesel, I. D. 4e St.
bU tab. 25.
Ken-
Kenteeken. Achter den kop is een halskraag, be-
ftaande uit zeer fijne haartjes, die de kapel voorwaarts
opzetten , en achterwaarts nederleggen kan, het onder-
fte gedeelte van denzelven is lichter graauw dan het bo-
venfte, en van elkanderen door eene zwarte ftreep afge-,
fcheiden; de grondkleur der vleugelen, die getand z ijn ,
is glanzig graauw ; de voorfte met bruine ftrepen getee-
kend; de achterfte aan de geleding lichtgraauw, naar
den rand donkerder.
Woonplaats. In Mei op het wollekruid en vele bloemen.
Voortteling. De rups omtrent de helft der maand Julij
volvvasfen zijnde, begeeft zich in den grond, en vervaardigt
zich een fpinfel, in hetwelk zij in het laatst van
dezelfde maand de verandering tot pop ondergaat; deze
blijft den winter over in dien ftaat, komende de kapel
eerst in Mei des volgenden jaars uit dezelve ten voor-
fchijn.
131. Ph. or. Linn. Spec. 1147, p. 2568* Fabric,
Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 8 6 , N ° . 253. Noctua.
De Orvlindcr.
Sepp, IV. D. 42e Verb. bL 141, tab. 4**
Kenteeken. De voorvleugels grijs, met zeer vele
zwartachtige gegolfde ftrepen geteekend, op derzelver
midden eene onregelmatige geelachtig grijze vlek; de achtervleugels
geelachtig en graauw; alle met een’ rand van
franje.
Woonplaats. Op de abeelen. Is zeldzaam.
Voortteling. De rups fpint zich in Augustus tus-
fchen twee bladeren van den abcelboom in , om tot pop
te veranderen, uit welke de kapel eerst negen maande»
\ a . d«*3T—