b r ic » Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 377, N° . 6, A n t h r i -
bu s fcabrofus. De ruwe Zaadtor. U Antribe marbré.
D e r r a u h e S a a m e n k a f e , r .
Olivïer, Ent. Tom. IV , No. 80, p. 14. pl. a , f. 20, a , b , c.
Macrocephalus fcabrofus. Herbst, Op. Ctt. I , p. I02i, tab. 13,
f. 2.
Kenteeken. De fprieten, de kop en het borstftuk
zwart; de dekfchilden bruin rood, met ftrepen, en tus-
chen deze bolle flipjes; het achterlijf bruin; de poo-
ten zwart; graauwachtig geringd. Lengte i | , breedte
H lijn.
Woonplaats. Op de gewone paarde kastanje (Aesculus
Hippocastanum L.') Is evenwel niet zeer gemeen.
3. B. G r a n a r iu s . Linn. Spec. 5 , p. 1736. F a b r ic .
E n t. Syst. I , Pars 2 , p. 372, N ° . 15. Het Koom-
torretje. Le Mylabrc satinó. D e r K e r n f ame n *
f r e s i' e r.
Olivier, Ent. Tom. IV , No. 79, p. 11, pi. 1 , f. 10, a, b.
Kenteeken. De fprieten rood, aan den kop bruin;
het borstftuk zwartachtig, achterwaarts, in het middeu,
met een wit vlekje; de dekfchilden korter dan het lijf,
donker bruin, met eenige witte ftippen. Lengte i j ,
breedte f lijn.
Woonplaats. Van Julij tot September op verfcheidene
fchermdragende planten, maar ook vooral op de tuinboo-
men ( v ic ia faba L f ) ; in welker bloemen het wijfje hare
eijeren legt, eene pop wordt, en in een torretje verandert,
uit welken nog in den herfst of in het volgende
voorjaar het torretje voortkomt.
4. B, Seminarius, Linn. Spec. 6 , p. 1737. Fab
r ic . Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 373 > 19. Het
Zaadtorretje.
Olivier, Ent. Tom. IV , No. 79, p. 12, pl. 2, f. 12, a, b.
Kenteeken. De fprieten aan , hun begin roodachtig
naar het einde zwart; het borstfluk naar voren fpitsach-
tig, en vaal zwart, even als de dekfchilden d ie , ge-
ftreept, en korter dan het lijf zijn; de pooten zwart, de
voorfte roodachtig, de achterfte ongetand. Lengte i f l ijn . .
Woonplaats. Op verfcheiden graanplanten.'
CCII. DE SNUITKEVER. ( CURCULIO.)
1 Gejlachts-kenteeken.' Een hóornachtige vooruitfleken-
de fnuit, met knodsachtige fprieten, en vier draadvormige*
voeler tj es. .
1. C. Alliari^ , Linn. Spec. 4 , p. i 7 42* Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 39<>> 27- Attelabus ,
alliariae. De Look fnaitkever. L e Becmare bleu d poil.
D e r k n o b l auc h s rus f e lk a f e r .
Olivier, Ent. Tom. V , No. 81, p. 23, pl. 2, f. 25, RUNCHites,
alliarix.
Kenteeken. De fnuit rond, glad en gekromd, en even
als de fprieten zwart; de kop en het borstfluk blaauw,
fijn geflipt; de dekfchilden donkerblaaüw, geflreept, en
in iedere flreep , ingedrukte flipjes; de pooten donker-
blaauw. '
Woonplaats. Op de Hengels van de knoflook; van
April af vindt men hem ook op de wilgen, op de netelen
en op het gras.
2. C. Cyaneus , Linn. Spec. 5 , p. 1743* Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 391 , N ° . 30. Attelabus ,
cyaneus. De hemelsblaauwe Snuitkever.
F 4