
kig • de dekfchilden een weinig korter dan het lijf , over
de lengte met drie verhevene ftreepjes; de voorfchenkels
zijn bij het mannetje veel dikker, dan bij het wijfje.
Het geheele dier is zwart. Lengte 9 , breedte 4 lijnen.
Woonplaats. In aas. Des winters verbergt hij zich
onder fteenen o f dergelijken.
4. S. A t r a t a . Linn. Spec. 12 , p. 1620. F a b r ic .
Ent. iS'yst. I , Pars I , p. 25 1 , N° i r . De zwarte
Doodgraver. L e Bot/d ie r mir ä trois raies et corcelet
ltsse. D e r f c hw a r z e Aa s k äfer .
Olivier, Ent. Tome I I , No. x 'i, p. 16 , pl. r , f. 4 , et pl. 4 b,
Kcnteeken De knodsjes der fprieten zijn gebladerd;
het borstftuk vlak, zeer fijn geftippcld; van voren cirkelvormig
rond, en aan de zijden een weinig opwaarts gebogen
; het rugfchildje klein , driekantig en geftippeld;
de dekfchilden ftrekken zich over het geheele lijf uit, en
zijn geftippeld; hunnen rand is gootswijze gebogen; over
de lengte loopen 3 gladde, verhevene lijnen. Hij is geheel
zwart. Lengte 4— 7 , breedte 2— 4 lijnen.
Woonplaats. Op de velden, op de wegen, in allerlei
vuil, en ook wel in aas.
5. S. T h o r a c ic a . Linn. Spec 13 , p. 1621. F a b r .
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 250 , N ° . 7. De Schilddrager,,
Le Bouelier ä co.rceht Jaune. De r g e lb rot he
g e f c h i ld e t e A a s k ä f e r .
O Li vier , Ent. Toni. II , No. TI, p. 8*, pi. 1 , f. 3» I5«
Kenteeken. De fprieten zwar t , de oogen bruin; hfet
borstftuk breed, van voren ingefneden, geelachtïg-rood,
in het midden zwartachtig; de dekfchilden dof zw ar t,
niet
&
met drie verheven lijnen, aan de zijden een’ omgebógen
zoom , als een gootje; derzelver oppervlakte is ruw en
ongelijk. Lengte 7 , breedte 4 lijnen.
Woonplaats. In den grond, inzonderheid onder ftcc-
nen, ook in aas en vuiligheid; men vindt er fomtijds wel
20 bij elkander.
6. Rugosa. Linn. Spec. 16 , p. 1622. Fabric.
Ent. Syst. ï , Pars I , p. 251 , N ° . 10. De Rimpelige
Doodgraver. L e Bottelier raboteux, le Bouclier ä
bosses. De r R u n z e l K ä f e r , der R u n z l i c h t e
Aa s k ä f e r
Olivier, Ent. Tom. I I , No. 11$ p. 17, pl. 2, f. 17.
Kenteeken. De kop geel bebaard; de fprieten rosachtig
, aan het einde gebladerd; het borstfehild heeft vele
kleine, bolle ftippen, donkerder dan den grond', op welken
zij ftaan; de dekfchilden een weinig langer, doch
fmaller dan het lijf, met drie verhevene lijnen, tusfehen
welke vele dvvarsrimpels gelegen zijn. Lengte 9 lijnen.
Woonplaats. Somtijds ziet men hem in de velden
loopen, maar gewoonlijk houden zij zich in aas op.
Voortteling. In Mei of Junij komen zij uit hunne
maskers ten voorfchijn.
Eigenfchappen. Wanneer men den kever in de hand
neemt, geeft hij een ftinkend vocht"van zich.
7. S. Ferruginea. Linn. Spec. 1 9 , p. 1623.
Fabric. Ent. Syst. 1 , Pars I , p. 253, N p. 21. De
Roestkleurige Doodgraver. L e Bouclier ferrugineux.
R o s t f a r b i g e A a s k ä f e r .
Olivier, Ent. Tom. I I , No# n , p. 20, pl, 2, f. 13, a. b.
ScHäFFER, Ic. Ins, t. 40, f. 7.
D 2 Ken