
fchoon de eerfte ook eene foort van honig maken, die
echter van den gewonen bijënhonig vooral daarin afwijkt,
dat dezelve niet alleen eene bruine kleur, maar ook eene
veel mindere hoeveelheid van fuikerdeelen en daarbij eenen
onaangenamen fmaak heeft. De fteek van de hornaren
is ten hoogfte pijnlijk, vooral bij heete zomerdagen, wanneer
een’ gemeenfehappelijken aanval derzelve niet zelden
aan menig paard en ander vee het leven gekost heelt;
het aanhoudend bevochtigen met het Alcali yolatile fluor
heeft daar, waar men nog tijdig hulpmiddelen mogt aanwenden
, het meest nuttig geweest.
2. V . v u l g a r i s . Linn. Spec* 4 , p. 2748. Fa-
XRic. E n t. Syst. I I , p. 256, N°. 10. De gemeend
Wesp. L a guepe commune. TheWasp. D ie We spe .
Swammerdam , Bibl. Nat, tab. 26,f. 8. Reaumur , Hist. d. Ins.T. VI,
tab. 12 ,f . 7 en8. T risch, IX , tab. 12, f.2 . PANZER.XIV.tab.ig.
Kenteekenj Op het borstftuk weêrzijds eene kleine
afgebrokene gele ftreep; het fchildje met vier vlekken
geteekend; op de ringen van het achterlijf, meestal zwarte
van elkander afgefcheidene flippen; de wijfjes zijn groo-
ter dan de mannetjes, en, gelijk ook de werkwespen met
een* angel voorzien.
Woonpl. en Voedfel. Onder de daken,doch meest on-
‘ der den grond, in welke zij hunne nesten uit zeer kleine
en dunne ftukjes of fpaandërtjés van afgeknaagd hout
bouwen. — Behalve de meeste vliegen, ook allerlei foort
Van vruchten, vooral die, welke rijp zijn, als mede de
honig der gewone bijen.
VöortteUng. Zoo het fcbijnt, zeer overeenkomflig
met die der bijen, doch tot heden nog in vele opzigten
onzeker. E i .
m
‘ Eigenfehappen: De gewone wespen zijn zeer gevoelig
voor koude, die zij moeijelijk verdragen, waarom zij-
ook het meest bij warm weder uitvliegen; des . winters
fchijnen..zij te vasten; vergaderen geenen voorraad en
maken Hechts weinig honig.
3. V . rufa. Linn. Spec. 5 , p. 2751, Fabric.
E n t. Syts. I I , p. 258, N y. 15. De roodbruine o f rosfe
Wesp. D ie b r a u n r o th e Wespe.,,
R eaumur^ Hist. d. Ins. T . V 1, tab. 14 3 ?
Kent'eeien. Aan weêrszijdeh der borst een klein geel
ftreepje ; op het fchildje twee flippen ; het onderlijf geel,
van voren roskleurig.
Woonplaats. Öffchoon men meent, dat deze foort,
vooral in de bösfchen onzer landprovinciën, en dikwerf
in menigte wordt aangetroffen, is . dezelve aan den fchrij-
ver dezes nog niet voorgekomen,
4. V . PARiETUM. Linn. Spec. 6 , p 2751. Fabric.
Ertt\ 'Syst. I I , p. 265-,' N V 45. " De Hout-'of
Wandwesp. D ie wand we spe.
R oesel. Ins. 11. D. 2e St. p. 479, tab. 7 , f. 7 en 8. Pan ze r ,
X IV , t. 23. F risch, Ins. IV . tab. 12, f. 1.
Kenteeken. Zw art; op het borstftuk en het fchildje
twee flippen en v ijf gele ftrepen op het achterlijf, van
welke de eerfte ver van de andere is afgefcheiden.
Woonplaats. In de gaten èn achter de befchotten en
oude wanden van weinig gebruikte fchuren, zolders en
oude, vooral.,echtejyvan verlatene, gebouwen en houtwerken.
Voed