
* De g e e r , InSi i. tab. 26, f. 15, 16.
Kenteeken. De fprieten digt bij elkander, uitgedrekt
ter lengte van het lijf, de voelertjes krom, de vleugels
vuilwit met bruine aderen.
*• Woonplaats. In het voorjaar in de tuinen op de bloemen
van damast, enz.
*' Voortteling. In April of Mei fpinnen de rupfen zich
in een luchtig fpinfel, in hetwelk zij binnen 5 dagen in
poppen veranderen, en uit welke de motten 15— 20 dagen
daarna uitkomen.
152 Ph. g o e d a r t e l l a . Linn. Spec. 436 , p. 2602.
F a b r ic . Ent. Syst. III , p. 2 , p. 320. N ° . 146.
Goedart’smot. D e r S i l b e r b o g e n .
C lerck. Icon. Insector. Phal, tab. 12, f. 14.
Kenteeken. Goudglanzige vleugels, met twee zilverachtige
banden, van welke de eerde voorwaarts, de andere
achterwaarts gebogen i s ; en drie dergelijke flippen.
Woonplaats. In de elzenbosfchen.
Eigenfchappen. Zit alleen op de vier voorde pooten,
houdende de twee achterde uitgedrekt>
153. Ph. g r a n e l l a . Linn. Spec. 377, p. 2608.
F a b r ic . Ent. Syst. III, pars 2 , p. 334. N ° . 15.
A l u c it a g r a n e l l a . De Koornmot. De Koomwolf.
LaTeigne brune d tdte blanchatre. Di eKornmot t e .
R oesel, 1. D. 2c St. bl. 541, tab. 12, f. 13 en 14, £, c en d.
vergroot.
Kenteeken. Da voorvleugels fmal, de grondkleur wit,
met zwarte en geelachtig bruine vlekken befprengd; de
achtervleugels klein, fpits toeloopende, bruingraauw,
am den achterrand met een breed vederachtig boordfel.
Woon-
Woonplaats« In Junij op de korenzolders. Zij derven
in Julij.
Voortteling. Zij leggen hunne eitjes op het graan,
vooral op tarwe en rogge, uit welke de rupsjes o f wormpjes
na verloop van 1 a— 14 dagen voortkomen; in Augustus
of September zijnen volkomen wasdom verkregen
hebbende, fpint hij vele graankorrels tot eenen klomp te
zamen en holt die alle u it ; daarmede nu verzadigd zijnde,
omfpint hij zich en blijft alzoo den winter over tóf
in Maart, April o f Mei, ,en verandert nu in eene pop,
blijft in die gedaante nog ruim 3 Weken, wanneer'de
mot daaruit ten voorfchijn komt.
Eigenfchappen. De rups o f worm is zeer fcbadelijk voor
het graan., van hetwelk zij de meelftof geheel verteren.
154. Ph. de geerrella. Linn. Spec. 426, p 2613»
Fabric. E n t. Syst. III, pars 2, p. 341 , N ° . 40.
Alücita d e geërrella. De Geersmot. L a Coquille
dyor. D e r Si lber rand.
Geoffroy, Ins. 11. p. 193, No. 29, tab. 12', f. g, D é gëèRj
Inf. tab* 32, f. 13.
■ ■ Kenteeken. De fprieten draadvormig, driemaal, bij
fommige viermaal langer dan het l i j f ; de vleugels zwart,
eenigzins bronskleurig, op de voorde eene breede goudkleurige
dwarsdreep, aan derzelver einden eenige ftreep-
je s , welke zich uit een middenpunt benedenwaarts uitspreidende,
als een fchulpje vertoonen. ■
Woonplaats. ' Op ftruiken, in kreupelbosch en op
wilgen. *tr ! ’ ■ ■ "• ■
155* Pit- DiDACTVLA. Linn. Spec. 454, p, § 6 i&
F a b r ic . Ent. Syst. III. pars 2 , p. 345, 3. P ïË -
Z 3 ft j*