
ze haren volkomen groei verkregen hebbende, veranderen
in poppen, uit welke de kapel in het zomerfaizoen binnen
drie weken uitkomt.
Migenfchappen. Vliegt niet dan bij helder weder.
33- P. N. P. D e l ia . Linn. Spec. 66i 4 p. 2329.
De Deliavlinder.
Sepp, IV D ., 22 Verh., bl. 73, tab. 22. ----- R oesel, IV D .,
ie ft., bl. 105, tab. 18, f. 4.
Kenteeken. De grondkleur der vier vleugelen bruinachtig
ge e l, met vierkante zwarte vlekken en grove aderen
doortogen, en met witte gefchulpte randen, op de
achterfte aan den buitenrand eene rij heldere kringen
met zwarte punten.
Woonplaats. Op de kleine weegbree (Plantago lan-
ceolata. X .)
Voortteling. De rups in het laatst van April volwas-
fen zijnde, verandert in de eèrite dagen van Mei in eene
pop, uit welke de kapel zes weken daarna voortkomt.
34* P» N. P. P a ph ia . Linn. Spec. 209, p. 2332.
F a b r ic . Ent. Syst. U i , pars 1 , p. 14a, N°. 438.
De gevlamde Paarlemoerkapel. L e Tabac d'Espagne.
D e r Si lb e r f t r ich.
R oesel, ie D. xe Stuk, bl. 41, tab. 7. Panzer X V li;
tab. 23.
Kenteeken. De vleugels getand, rosgeel, met vele
zwarte vlekken, van verfcheidenerlei gedaanten; de bui-
tenfte rand fchulpswijze, met een fmal, geel boordfeltje
omringd. De onderzijde der vleugelen licht rosgeel,
met zwarte vlekken ; de punt groenachtig geel gevlekt;
de
de onderzijde der achtervleugelen blaauwacbtig groen,
fijn geftippeld, met drie zilver witte llrepen, en langs
den buitenrand met ronde, witte fchalmen.
Woonplaats. In Junij en Julij in bosfehen en op de
daarbij gelegen weilanden.
Voorteling. De wijfjeskapel legt hare eijeren op de
brandnetelen; komende de rupfen, binnen 14 dagen,
uit, bereiken haren volkomen wasdom en veranderen in
poppen, uit welke de kapellen binnen 14 dagen ten
voorfchijn komen.
Eigenfchappen. Vliegt niet zeer fnel; hare vleugels
zijn bij uitnemendheid teêr.- Er zijn e r , bij welke het
groenachtige aan de onderzijde der achtervleugelen, een
goud- en ook wel purperachtigen weêrfchijn heeft, en
waaraan alsdan ook de witte of zilverachtige ftrepen ontbreken.
35. P. N. P. A glaja. Linn. Spec, 21 1 , p. 2333«
F a b r i c . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 144 5 N° . 442.
De groote Paarlemoerkapel. L e grand Nacró. D e r
g r o s f e P e r lm u t t e r v o g e l .
R onsel, 4e D. ie Stuk, bl. 135, tab, 25. Esper. o. c. , I Th*
f. 229, tab. 17, f. 3.
Kenteeken. De vleugels okergeel, zwart gevlekt en
getand; op de onderzijde der achtervleugelen 21 zilver-
o f paarlemoerkleurige vlekjes.
Woonplaats. In Junij en Julij in de bosfehen en op
de digt daarbij gelegene weiden.
Voortteling. D e ’ rups, in eene pop veranderd zijnde
, komt de kapel, binnen 14 dagen, daaruit voort.