
3. T. Urtica. Linn. Spec. 7 , p. 2223, Fabric.
Ent. Syst. I V , p 2 29 , N°. 4* De Blazenpoot der
Brandnetelen. D e r Ne s f e l b l a f e n f u s z .
Schranck, Beilr. zur Naturgefch., p. 31, tab. 1 . f. 25, u. 26.
Kenteeken. Het lijf geel; de dekfchilden en vleugels
wit.
Woonplaats. Aan de onderzijde der bladeren van de
dorre netelen, hazelaren , wijngaard enz. houdt zich ,
, door middel van de blaasjes der pooten, zoo v a s t , dat
men dezelve niet dan met moeite daarvan kan afhemen.
Nog geene lijn lang.
Eigenfchappen. Zijn doorgaans ftil ; wanneer men ze
aanraakt, verwijderen zij zich langzaam.
4. T. Fasciata. Linn. Spec. 5 , p. 2223. Fab
r ic . Ent. Syst. IV , p. 229, No, 5. De gebandeer-
dè Blazenpoot. Le Thrips d bandes. D e r B a n d i r -
t e B 1 a f e n f u f z .
Sulzer, Kennz. der In f., tab. 7 , f. 48» b.
Kenteeken. De fprieten digt aan den kop met eenen
witten ring; het lijf bruin ; de dekfchilden met drie
witte en zwarte banden. Lengte omtrent een halve lijn.
Woonplaats. In verfcheiden foorten van bloemen.
III. DONSVLEUGELlGE. (Lepidoptera.)
CCXXXI. DAQKAPEL. (PA P IL IO .')
Gejlachts-Kenteeken. De fprieten naar het eind dikker
en dikwijls knodsachtig geknopt; overeindflaande en
bovenwaarts naar elkander toeflaande vleugels (over dag
vliegende). \
i. Papilio. E ques. Achivi. Machaon. Linn.
Spec. 3 3 , p. 2238. Fabric. Ent. Syst. I I I , pars i ,
p. 30, No. 87. De Koninginne Pagie. Le grand Pa-
pillon d queue du fenouil. D e r S chw al b en s w an z.
R osel, Natuurlijke Historie der Infectcn. Ie Deel, ie ftuk ,
bl. 69, tab. 1, Sulzer, Kennzeichen der Infectcn, tab. 13.
Panzer XVII, tab. 23. Sepp, Nederl. In f.t ie D ., 2e ft.,
3e verhand, bl. 13, tab. 3,
Kenteeken. De bovenzijde der viervleugelen geel, met
een’ zwarten zoom, door welke de gele grondkleur,
zoowel met onregelmatige, als halvemaansvormige vlekken
, doorfchijnt; naast deze is op de ondervleugelen
eene rei van blaauwe vlekken, en aan derzelver onderbinnenhoek
eene ronde roode v lek ; over de gele 'grondkleur
zijn verfcheiden zwarte aderen verfpreid; het lijf
van boven zwart, aan de zijden geel, van onderen grijs.
Woonplaats, Meest het open v e ld , in den omtrek
van kleine beekjes; in vochtige plaatfen treft men haar
zittend aan ; vertoont zich reeds in het voorjaar, en blijft
tot in den herfst.
Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren op planten,
aan welke het binnen 4 weken uitkomende rupsje zijn
voedfel vindt, na eene maand volwasfen zijnde, ondergaat
de rups hare verandering in eene pop, uit welke
14 dagen daartia dè kapel ten voorfchijn komt, welke
nu door haren fiiuit haar voedfel uit de bloemen
zuigt.
2. P. E. A . PoDALiRius. Linn. Spec. 36, p.
2241. Fabric. Ent. Syst. III, pars 1 , p. 2 4 , N°. 71.
De Konings Pagie. L e Flambé. D e r S e g e l -
v o g e l .
o 2 Ra.