
Woonplaats. Op velerlei planten, vooral op liet vogelkruid
(.Alfine media,}
Voortteling, De rdps verandert onder den grond in
eene pop, uit welke de kapel zich binnen 3 a 4 weken
ontwikkelt; fomtijds overwinteren de rupfen, zoodat
men ze dikwerf in het begin der lente bij menigte en
van verfchillende grootte ziet ten voorfchijn komen.
102. Ph. pronuba. Linn. Spec, isti. p.‘ 2.537. Fa-
bric E n t . Syst. III. pars 2, p. 56. N°. i55- Noctua
pronuba. Het gele Weeskind. Proserpina. L a
Phalena hibou. Die grosfe Nachteule;
Góédart. Metamorph. Natural, 1 , tab, 14. L’ admiral tab. 8.
R oesel. IV. D. ie St, bl. 176, tab, 33.
Kenteeken. De voorvleugels donkergraauw met grijze
vlekken, digt aan het einde met een’ overdwarfchen zwarten
band ; de achtervleugels* welke in plooijen zamenge-
vouwen worden, okergeel , van achteren met een’ zwarten
band, welke * met die op de voorfte, in eene rigting
voortloopt. • ............. -
Aanmerking. Bij deze kapellen is de kleur ook zeer
Verfcheiden, wordende er gevonden, die donkerder en
lichter bruin zijn, gelijk dit uit de afbeeldingen van r o e b
e l met die van l ’a dm ir a l vergeleken, blijkt.
Woonplaats, In Junij op verfcheiden bloemen en
planten.
Voortteling. De rups kruipt in October in den grond *
vormt er zich een verblijf om te overwinteren, in het
"begin van April verandert zij in eene pop, uit welke de
kapel in het begin van Junij voortkomt.
803. Ph. lvnaris. Linn, Spec. 1021, p. 2540.
V A*
NEDEIILANDSCHE INSECTEN. 3*7
F a b r ic . E n t. Syst. III. pars 2 , p. 63. N°J 178» Noct
u a . Het grijze Weeskind.
S é p p , IV. D. 35 en 36e Verh. bl. 119, tab, 35 en 36.
Kenteeken. De fprieten bruin, aan de punt wit; de
voorvleugels bruingrijs, met drie graauwe ftrepen, van
welke die aan de buitenzijde getand, langs den zijrand
eene bruingele ftreep, met eene tij zwarte ftippen daar
nevens; de achtervleugels aan de geleding aschgraauw,
naar de buitenzijde bruin.
Woonplaats. Op de eiken.
Voortteling. De volwasfen rups fpint zich in het
laatst van Augustus onder den grond in, en verandert
eenige dagen daarna in eene pop , uit welke de kapel 9
maanden daarna, in het het laatst van Mei ten voorfchijn
komt.
104. Ph. f r a x in i . Linn. Spec. 125. p. 254°* Fab
r ic . En t Syst. III. pars 2, p. 55* N°. 152. N o c t u a .
Het blaauwe Weeskind. L a Likenée bleue. Das
blaue Ordensband.
L ’ a dm ir a l tab. 25. S e p p . o. c, , I. D. 4. St. 18, 20, Verh.
bl. 73, tab. 18, 19 en 20. R oesel. IV. D. u St. bl. 152. f. x.
Kenteekens. De voorvleugels helder blaauwachtig
graauw, met vele zaags- en golfswijze, donkergraauwe,
zwarte , geelachtige trekken en witte vlekken; de achtervleugels
zwart, op hun midden met een’ breeden,
lichtblaauwen rand, en van achteren met een’ witten getänden
zoom, welke door een’ fmallen blaauwen van het
zwart des vleugels gefcheiden wordt.
Woonplaats. In September op verfcheiden planten
en bloemen.