
Ouvjer, Ent. Tom. IV, No. 71, p. 4, pl. 1 , f. 1 b. Panzer
IX, tab. 19.
Kenteeken. De kaken bijna zoo lang als den kop ,
(leken gelijk eene tang vooruit; de fprieten omtrent zoo
lang als het borstfhik, hetwelk bolrond i s ; over de dek-
fchilden loopen, in de lengte, twee verhevene evenwij-
ge lijnen; het geheele dier is zwart, en 91 lijn lang.
Woonplaats. In Mei en vervolgens in de bosfchen
aan boom (lammen.
Eigenschappen. Wanneer men hem aanraakt, opent
hij de kaken,- om zich daarmede te verweren ; bijt hevig
in alles , wat hem voorkomt.
CC IV . DE BOKTOR. (C E R AM B TX .)
Geflachts-Kenteeken. De fprieten lang en borftelach-
ö g ; vier voelertjes ; het borstiluk of gedoomd of gerimpeld
; de dekfchilden overal even breed. 1
1. C. Moschatus. Linn. Spec. 34, p. 1824.
Fabric. Ent. Syst. I , pars 2, p. 251, N°. 1. Het
Rozebokje. L e Capricórne yert d odeur de Rosé.
D e r B i f a m b o c k k a l e r .
Ovivier, Ent, Tom. IV , No. 67, p. 23, pl. 2 , f. 7 , a , b , c.
Kenteeken. De fprieten omtrent zoo lang als het lijf;
het borstfluk wederzijds met een’ doren, en over de oppervlakte
met pukkeltjes bezet; de dekfchilden als fe-
grijn, over de lengte met twee eenigzins verhevene
ftrepen; de kleur van het geheele infect is groen. Lengte
van de grootfle 17 lijnen.
Woonplaats. Op wilgen en andere boomen; zeldzaam
op vruchtboomcn.
Voort-
105
Voortteling. Bij de paring zit het mannetje op den
rug van het wijfje; de fprieten zijn daarbij achterwaards
gekeerd.
Eigenfchappen. Zoo lang dit infect leeft, heeft het
eenen rozenreuk, die bij het wijfje het derkfte is , doch
met den dood verdwijnt. (Drury T. i , pref. p. 9)
verhaalt, op het getuigenis van een’ ervaren chirurgijn,
dat het gelijke geneeskrachten als de Spaanfche vliegen
bezit.
2. C. Aedilis. Linn. Spec. 3 7 , p. 1825. Fabric.
Ent. Syst I , pars 2 , p. 270, N ° . 16. L a-
mia aedilis. De Timmermans Boktor. L e Charpentier.
D e r H a u s,-b o c k k â f e r.
OuVier, Ent. Tom. IV , No. 67, p. 80, pl. 9, f. 59» a> b , c ,d .
Kenteeken. De fprieten zeer lang,, gewoonlijk 4 à 5
maal langer dan het lijf, fomtijds langer, doch de langde
hebben nimmer meer dan elf geledingen; het borst-
ftuk ftekelig, wederzijds met een’ doorn gewapend, op
de oppervlakte met 4 gele dippen, op een’ rood asch-
graauwen grond ; de dekfchilded gewolkt grijs, met twee
gegolfde dwarsftrepen.
Woonplaats. In Junij en Julij , en voorts den gehee-
len zomer op pijn- en denneboomen; fomtijds komt hij
in de huizen.
Voortteling. Bij de paring zit het mannetje op het
wijfje, wanneer de fprieten achterwaarts gekeerd zijn.
Eigenfchappen. Even als meer andere loorten, maakt
hij een knorrend geluid.
3. C. C erdo. Linn. Spec. 39 , p. 1826. Fabric.
Ent. Syst. I , pars, 2 p. 255, N°. ia. De Schoen