
terlijf van onderen gewelfd, en aan weêrszijden met een
fchildje voorzien. De aars getand, met een’ gedeeltelijk:
uitdekende angel; de vleugels vlak, het lijf goudkleurig.
i . C . IGNITA. Linti. Spec. i , p. 1744, Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 041, N° . 10. Het vuurglanzige
Goud wespje. Z*z chryside ouguepedoree, bleue et rouge*
D ie f e u e r r o t h e G o l d w e s p e .
Schaeffèr, Elem. tab. 40. Pan ze r , XIV, tab. 22. Sulzer,
Kennz. tab. 19, f. 12X. F ri s ch, 9 , tab. 10 , f . 1.
Kenteeken. Glad, glin(lerend; de borst blaauwach-
tig groen; het lijf goudkleurig en aan het uiteinde met
vier tandjes voorzien.
Woonpl. en V o orn . In reten en gaten van muren ,
vooral van tegen het Oosten gelegen lage wanden, van
waar f r is ch dezelve ook de bonte o f hoogkleurige leem-
wesp genoemd heeft, en in welker fcheuren en holen zij
hunne eijeren leggen*
CCXLVII. DE WESP ( V E S P A ).
Geflachts-Kenteeken. De mond met kaken, doch
zonder fnuit, de bovenvleugels in beide gedachten geplooid
; de (leekangel binnen eene fchede befloten; hal-
vemaansvormige oogen; het lijf glad,
1. V . c r a b r o . Linn. Spec. 28, p. 2748. F a b r ic .
Ent. Syst. I I , p. 255, N ° . 9. De Hornaar. L e frélon,
The Hornet. D ie Horni s fe ,
S w a m m é r d am , B U I . N , tab. 2 6, f . 9. Schaeffer, Ie on. 53
tab. 136, fig. 3.
Kenteeken, De fprïeten en de kop vaal en bruinach397
tig van k leu r, de bovenlip geel, de oogen zw a rt, glanzig.
Het borstduk zw a r t , van voren roskleurig en ongevlekt
; de ringen van het achterlijf ieder met twee aan
elkander rakende zwarte (lippen geteekend; de vleugelsgeelachtig.
Lang i duim.
Woonplaats. Vooral in oude, holle boomllammen,
onder de daken, in bijënkorven, en ook in den gron d ,
in welke zij dikwijls holen tot hun nest en verblijf maken,
foms van meer dan één voet middellijns.
Voedfel. Behalve op de boomvruchten, aan welke
zij groote fchaden toebrengen, azen zij ook op de ver-
fchillende nitvloeifels, die de fchors van fommige hoornen
van zich geeft, gelijk ook op andere infecten, zoo
als b. v. op de kreeftfpinnen, de fpinnekoppen, de bijen,
kleinere wespfoorten, en andere meer, ter voeding, zoo
van zich zelve, als van hun jong broedfel, benevens
Ook op den honig der zoogenaamde honig- of tamme bijen.
Voortteling. Ook deze foort wordt gezegd flechts
één eitje te leggen in iedere cel van hun zonderling nest,
hetwelk uit eene llo ffe , veel naar graauw bruin papier
gelijkende, is zamengedeld, en uit horizontaal boven elkander
liggende dunne febijven bedaat, uit welk e itje ,
weinig dagen nadat het gelegd i s , een wit wormachtig
masker voortkomt, hetwelk door de ouden, met bijen ,
wespen en honig gevoed z ijnd e , na herhaalde huidver-
wisfelingen, pop en daaruit eindelijk tot eene volkomene
wesp wordt.
\ Eigenfchappen. , De huishouding der hornaars, door
swammérdam en reaumur zoo vlijtig onderzocht en
■ breedvoerig befchreven, heeft vele bijzonderheden , welke
dezelve van die der gewone honigbijën onderfcheiden, offcliooa