
dert daarin tot eene pop , uit welke de kapel na ruim
vijf weken uitbreekt.
Eigenfckappen. Het mannetje is zeer g e il, vliegende
geheele dagen, om een wijfje op te fporen.
io . Ph. v in ü l a . l.inn. Spec. 2 9 , p. 2412. Fa-
b t ic . Ent. Syst UT, pars 1 . p. 428 , N®. 67. Bom-
b y x v in u l a . De groote Hermelijnkapel. Le queue
Fourchue. D e r g r o s f e H e r m e l i n f p i nn e r .
Sepp o. c. , Ie D. 4e Stuk, 5e Verin, bi. 31, tab. 5, f. 20, Maf.
•f. n , Fem. Roesel, Ie D. 2e Stuk, bl. 290, tab. 19, f. 10,
Maf. f. 9, Fem.
Kenteeken. De voorvleugels lichtgraauw, met vele
zwarte, fijne, door elkander loopende, regte en gekronkelde
ftreepjes en lichtbruine ribben als doorweven, die
Van achteren aschgraauw, met even zoodanige ribben, en
aan den achterrand zwart geflipt; het achterlijf grijs, en
zwart geringd.
Woonplaats. In Mei o f Junij aan boomflammen.
Voortteling. De eijeren vindt men in Junij enkeld op
de bovenzijde der v/ilgenbladeren, 12 a 14 dagen nadat
zij gelegd z ijn , kdmen er de rupfen er voort; déze ver j
anderen in het laatst van Augustus of begin van September
tot poppen, makende, om die verandering te ondergaan,
in het wilgenhout, door hetzelve uit te knagen,
eene holte, terwijl de vezeltjes , daarvan voortkomende,
met haar kwijl tot flof dienen voor een nest, als een
gewelf gevormd, waarmede zij zich geheel bedekt. Aldus
pop geworden , blijft deze den geheelen winter in
dien flaat, tot in de volgende maand Junij, wanneer de,
kapel er uit voortkomt. Over de ontlasting van een
féh'erp,
fchefp , zuur vocht door deze rups, zie men b o n n e t ,
Mem. de Mathem. et de Phyfique, Tom. I I , p. 2.76 ,
en vertaald in de Uitgezóchte Verhandelingen, Ve D. ,
bl. 226.
i ï . Ph. fagi. Linn. Spec. 30, p. 2413. Fabric.
Ent. Syst. I l l , pars 1 , p. 4 2 2 , N°. 51. Bombyx.
De Eikhoorn. p e r B u c h e n f p i n n e r .
S e p p . lVe D ., [30e en 31e Verh., bl. 103, tab. 30 en 31. Roes
e l , 111e D. ie Stuk, bl. 70, tab. 12. Na eene gebrekkige
kapel.
Kenteeken. De voorvleugels bruingraauw; bij de eene
wat donkerder, bij de andere wat helderder, langs de
buitenzijde met witte boogjes, welke uit het midden der
vleugelen, tusfchen de ribben geplaatst, voortkomen,
bóven de gemelde boogjes zijn ronde, grijsachtige vlekjes
, en verder op het midden eene getande flreep; de
achtervleugels geelachtig grijs, met een kort wit getand
ftreepje, en langs den buitenrand eene gefchulpte lijn;
de voorpooten lang.
Woonplaats. Op beuken, berken , hazelaar en linden;
is zeldzaam.
Voortteling. De rups fpint zich tusfchen twee bladen
, verandert daarin tot p o p , uit welke de kapel, na
verloop van negen maanden, voortkomt.
12. Ph. versicolor. Linn. Spec. 32 , p. 2413.
F abric. Ent. Syst. I l l , pars i , p. 427, N». 64.
Bombyx. De gevlamde Vlinder. D e r H a g e n b u -
c h e n f p i n n e r.
S e p p . Ve D. ie en 2e Verh., bl. i , tab. 1 en 2.
tab. 22» Maf. tab- 22, Fem.
Panzer X V I11,
Aan