
34 NAAMLIJST v an
C C . DE DOORNTOR. (H IS P A .)
Gcjlachts-Kenteeken. De fprieten rolrond, ftaan tus-
fchen de oogen, digt bij elkanderen; de voelertjes draadvormig;
het borstftuk en de dekfchilden meestal met Rekeltjes
bezet.
ly H. Atra. Linn. Spec. %, p. 1732* Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 7 0 , N° . 1. Het zwarte
Doorntorretje. L a Chataigne noire« D e r S c hwa r z e
S t a che lk a f e r.
OuviER, Ent. Tom. V I , No. 95, p. 7^3 , Pk 9|, Herbst,
Einleiting zur Kenntnisz. der Infekten, I* p, 99» tak* «»
Kenteeken. De kop ongedoomd ; het borstftuk wederzijds
met drie , op het midden meer voorwaarts met 2
doorntjes; op ieder dekfchild zes rijen korte, regt op-
ftaande Rekeltjes; de pooten met een tandje gewapend;
de vöetblaadjes tweeledig, het uiterfte met een tweenage-
lig klaauwtje voorzien. Het geheele dier is zwart, i j
lijn lang, en § van eene lijn breed.
In Augustus en September op het gras. Wanneer
men hem nabij komt, laat hij zich op den grond vallen,
zoo dat hij niet ligt te vangen is.
2 H. M u t ic a . Linn. Spec. 4 , p* I732* Fabric.
E n t. Syst, I , Pars * , p. 7» N ° . 4- Ongedoomd
Doorntorretje. D e r u n b e w a f f n e t e S t a c h e l -
k a f e r.
Herbst, Op. cit. Ï , p. IOO» tab* 12» f* 2 et C.
Kenteeken. De kop vierkantig; de fprieten ver van
elkanderen; het borstftuk plat, bijna vierkant, van boven
«et twee verheven lijnen overlangs; de dekfchilden fmal,
lang-
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 85
langwerpig, met verheven lijnen over de lengte en tus-
fchen dezelve ingedrukte ftippen; de pooten kort en behaard;
het geheele diertje is dofzwart, en kleiner nog
dan een vloo.
Woonplaats* Des zomers in de huizen en in verzamelingen
van opgezette dieren.
C C 1. DE ZAADTOR. ( BRUCHUS L.')
Gejlachts-Kenteeken. De fprieten en voelertjes draadvormig,
en gelijk van lengte; de lip puntig.
1. B. Pisi. Linn. Spec. i , p. 1734* Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 370, N°. 5- Het Erwten
Zaadtorretje. Le Mylabre a croix blanche. D e r Erb-
f enk a f e r .
Ölivier, Ent. Tom. IV , No* 79; p* Ö, pl. 1 , f. 6, a , b , c , d,
Herbst, Op. cit. 1 , p. 101, tab. 13, b 1 , a , b , c , d.
Kenteeken. De kleine eenigzins nedergedrukte kop eindigt
in eenen korten, breeden fnuit, en is , even als het
lijf , zwartachtig bruin; het borstftuk heeft de gedaante
van een half ovaal, en van achteren eene witte vlek; de
dekfchilden korter dan het achterlijf, geftreept en wit ge-
ftipt; het uiterfte einde van het achterlijf grijsachtig, met
twee zwarte ftippen. Lengte 2 , breedte 1 lijn.
Woonplaats. In Junij en Julij op verfcheidene fcherm-
dragende planten, welker zaad hem, gelijk ook de erwten,
in welke het wijfje hare eijeren legt, waaruit gewoonlijk
, in September, het torretje ten voorfchijn komt,
doch van welken de meesten evenwel in dezelven overwinteren
, en zich niet voor het volgend voorjaar vertoonen.
2. B. S c a b r o su s . Linn. Spec. 11 , p. 1735* F a-
F 3 BLU