
ichede heeft vijf geledingen en is met een borstelhaar
bezetj de fprieten borstelachtig, langer dan hetborstftuk;
regtopftaande vleugels, o f wel in ’t geheel geene; de
pooten tot loopen gefchikt ; aan het achterlijf dikwijls
twee hoorntjes.
i . A . Ribis. Linn. Spec. i , p. 2201. Fabric.
E n t. Syst. IV , p. 2 1 1 , N p. 7. De Aalbesfen Bladluis.
Di e j o h a n n i s b e e r b l a t t l a u s .
R eaumur, Infect II I. tab# 22, f# 7— *10«
Kenteeken. De kop klein, in evenredigheid van het
lijf, dat genoegzaam eirond, geel, o f bruingroen van kleur
i s ; de fprieten zeer lang; in de plaats van een’ mond
bevindt zich aldaar een* fnuit, met welken zij het fap uit
de bladeren zuigen, en die achterwaarts onder het lijf
gedragen wordt; de pooten gedoomd. Van grootte als
eene vloo.
Woonplaats. Inzonderheid op de onderzijde van de
bladeren der aalbesfenboomen.
Voortteling. Levendbarend, in een zomer; eijerleg-
gende in den herfst. (*).
Eigenfchappen. Door derzelver (leek, veroorzaken zij
aan de bladeren, op welken zij zich onthouden, eene
knoestachtige zamenkrimping van eene roode en bruine
kleur.
a. A.
( ’ ) Men zie over de levendbarende en eÿerleggende voortteling1
dezer infecten de zeer naauwkenrige waarnemingen van den Ileere
ch. bonnet, in zijne oeuvrès d’ Hist. Nat. T. I , p. i_u%
pl. i et xi. et les deux fuites, en T. III, p. 309---- 319.
2. A. Ulmi. Linn. Spec. a , p. 2202. F a b r ic .
E n t. Syst. I V , p* 217 , Np. 37- De Olmen Bladluis.
L e Puferon de Porme. Die U lm e n b la t t la u s .
R eaumur. , Inf. III, tab. 25, f. 4----- 7 - Geoffroi, Hist. abregée
des Infectes, No. 1 , p. 494 j pl* 10» 3»
Kenteeken. De kop breed; de fprieten lang; het lijf
langwerpig, bruin en dun, met wit dons bedekt; de
vleugels hebben het derde deel van de lengte van het
lijf; de horentjes aan het achterlijf kort. Lengte
| lijn.
Woonplaats. Op de bladeren van den gewonen Olmen
o f IJpenboom.
Voortteling. Zij (leken in de bladeren om er hare
eijeren in te leggen; het vocht, hetwelk door die (teek uit
de vaatjes vloeit, wordt tot holle bolletjes gevormd, welke
door een kort deeltje aan de bladeren gehecht , de jo.ige
bladluizen bevatten* welke na verloop van eenigen tijd uit
dezelve ten voorfchijn komen; deze zijn alsdan groen,
doch worden opgroeijende bruin.
Ik heb van de twee eerde foorten van dit gedacht
eene befchrijving gegeven, overeenkomdig met die, welke
ik bij de andere infecten gevolgd heb , dan daar deze
wijze bij de overige foorten gevolgd wordende, tot eene
uitvoerigheid zoude leiden, welke bij fommige, uit
hoofde van het minder belang, hetwelk dit dbrgeflacht,
volgens derzelver meening, zoude fchijnen te hebben,
overtollig zoude kunnen geacht worden ; gelijk ook om
aan het verlangen der Maatfchappij, dat de kortheid bij
de antwoorden zooveel mogelijk betracht worde, te
voldoen, zal ik mij vergenoegen de volgende inlandfehe
foorten naar l in n /e u s en f a b r ic iu s alleenlijk op te ge-
N 5 ven;