
de tong (bij de meesten) uitgeilrekt; gebogen voelertjcs ;
nedergebogen vleugels.
i . S ph . oc ellata. Linn. Spec. i , p. 2371. Fa-
bric. Ent. Syst. III, pars 1 , p. 355 , No. 1. De
Paauwoog Pijlftaartvlinder. L c demi Paon. D a s
A b e n d p f a u e n a u g e .
Sepp. o. c. , Ie D. 3e Stuk, 2e Verh.', bl. 1 1 , tab. 2, f. 7. Maf.,
% 6. Fem. Roesel , Ie D. ie Stuk, bl. 124, tab. 1.
Kenteeken. De vleugels hoekig uitgefneden, de voorde
rosachtig graauw, met bruine, hetzij lichtere o f donkerder
gewolkte en gegolfde figuren geteekend; de achtende
hoog rozenrood en vleeschkleurig, met een’ grooten,
oogvonaigen fpiegel, in een’ breeden, zwarten zoom ,
gevolgd door een’ helder blaauwen kring, gevuld met
eene donkerblaauwe v le k ; de vier vleugels zijn aan der-
zclver bnirenzijde met eene zeer fijne, naauwelijks zigt-
bare, franje omgeven.
Woonplaats. Zonder zich ergens lang op te houden ,
vliegen zij gedadig van de eene bloem naar de andere,
zonder evenwel op eene zich neder te zetten, zuigen zij
hun voedfel, al fladderende, uit dezelve.
Voortteling. De eijeren vindt men meestal aan de
bladeren van wilgen en populieren in Junij, Julij en A u.
gustus; de rupfen komen er binnen 3 weken uit vo o r t;
tegen den tijd harer verandering kruipt zij in de aarde,
maakt zich eene holte tot verblijf, in welke z i j , na 8
dagen, in eene pop verandert; blijft in dien daat tot het
volgende voorjaar > wanneer deze fraaije kapel daaruit
voortkomt.
Eigenfchappen. Zitten nimmer flü , en vliegen
zeer fnel. 2. Sph.
n e d e r l a n d s ch e in s e c t e n . 245
a. Sph. po p u l i . Linn. Spec. 2 , p. 2372. Fa-
b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 357 , N°. 9. De
gehakkelde Pijlftaart. L e Sphinx d ailes dentelóes. D e r
P a p p e l f c h w a rm e r .
S e pp . o . c . , Ie D. ic Stuk, ie Verh., bl. 4, tab. 1 , f. 8. Maf.,
f. 9. Fem. R o e s e l , 11 Ie D. ie Stuk, bl. ió i , tab. 30. Maf.
er lem,
Kenteeken. De vleugels derk getand, licht- en don-
kergraauw gevlekt en gewolkt, de voorden in het midden
met een klein wit vlekje.
Woonplaats. Bij dag aan boomdammen; des avonds
vliegt zij op bloemen, inzonderheid op dezulke, welker
honigbakje niet diep lig t, omdat zij met haren korten
zuiger de dieper liggende niet bereiken kan.
Voortteling. Doorgaans legt het wijfje hare eijeren
op wilgen en populieren, in Junij , Julij en Augustus;
na 3 weken komt er de rups uit voort, w e lk e , tegen
den tijd harer verandering, in de aarde kruipt, een nest
maakt , en na 8 dagen in eene pop verandert. Deze
blijft zoodanig tot in de volgende lente., wanneer de kapel
uit dezelve ten voorfchijn komt.
Eigenfchappen, De kapel is traag, niet zoo zwevend
van v lu gt, als andere in dit geflacht, maar zet zich op
de bloemen.
3. Sph. t i l ia e . Linn. Spec. 3 , p. 2373. F a b r ic .
Ent. Syst. I I I , pars 1 . p. 358 , N°. 10. De Linden-
pijlflaart. Le Sphinx du Tilleul. D e r L i n d e -
fc h w ärmer .
S e pp . o . c . , Ie D. 3e Stuk, 6e Verh., bl. 27, tab. 6, f. 5. Maf.,
f. 4. Fem. R o e s e l , Ie D. ie Stuk, bl. 131, tab. 2, f. 6.
Blaf. f 3, Fem.