
Woonplaats. Op korenzolders, in het uitgéftort o f
aan hoopen liggende graan, inzonderheid tarwe.
7. C. Granarius, Linn. Spec. 16 p. 1745. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 2 , pag. 4 14 , No. 88. De zwarte Kalander.
L e Charanson brun du bied. D e r S c hwa r z e r
Ko rnwu rm.
O Li vier , Ent. Tom. V , No. 83, 1 , p. 95, pl. 16, f. 196. a. b.
C urculio Calandra gramria. Panzer 10, tab. 11.
Kenteeken. De fnuit rond, een weinig gebogen; het
borst Huk bijna zoo lang als de dekfchilden, roestkleurig
bruin, fterk geftippeld en ruw van voorkomen; de dekfchilden
gedreept en gedipt; de pooten een weinig lieh-,
ter dan het lijf. Lengte 1 , breedte § lijn.
Woonplaats, Gelijk de vorige.
8. C. Paraplecticus , Linn. Spec. 34, p. 1750.
Fabric. Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 414, N°. 91. Het
verlammend Snuitkevertje. L e Charanson d s ut ure
noire. D e r L ä hme n d e R u s fe lkä fe r .
Olivier, Ent. Tom. V . No. 83, 6 , p. 242, pl. 21, f. 299. C urculio,
L ixus. paraplecticus. Panzer 10. tab. 15.
Kenteeken. De fnuit rond , dun; de fprieten bruin ;
het borstduk en de dekfchilden zwart met geelachtig grijs
gemengeld, het eerde met drie donkerder drepen, de
laatde flaauw gedreept, eindigende in eene lange fcherpe
punt; de pooten dun. Lengte bijna o f fomtijds iets meer
dan een’ hal ven duim.
Woonplaats. Op het watertorkruid ('Phellandrium aqua-
ticum X .) op de waterfcheerling ('cicuta virofa X .)
watereppe ( sium X .) en andere meer.
V o o r t t e l in g De kever komt in het laatst van Julij
uit het masker voort.
Eigcnfchappen. Van aard traag en kruipt langzaam.
9. C. Bacchus. Linn. Spec. 38, p. 1752. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 2, p. 387, N ° . 15. Attela-
bu s Bacchus. Het Wijngaardkevertje. L e Bec maré d
étuis rouges. D e r W e i n r e b e n r u s f e l k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. V , No. 81 3, p. 20. pl. 2, f. 27, a , b , t»
Attelabus rtnchites Bacchus. Panzer IX, tab. 5. Attelabus
Bacchus.
Kenteeken. De kop purperrood; de fnuit groenachtig,
naar voren koperkleurig; de punt en fprieten zwart, het
borstftuk van voren, gelijk ook de dekfchilden, koperkleurig,
beide van achteren en aan de zijden groen; het
lijf zwartachtig; de pooten roodachtig, in het groene
fpelende. Lengte van 2 tot 3 lijnen.
Woonplaats. Voornamelijk aan den wijndok , maar
ook op den hazelaar.
10. C . Populi. Linn. Spee. 40, p. 175a. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 2 , p. 388, N°. 17. Attelabus
Populi. De Populier Snuitkever. L e Becmare doré.
D e r z i t t e r p a p p l e n r u s f e l k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. V , No. 83 2 , p. 105, pl. 32, f. 492. C urculio
O rekest es Populi. Panzer IX , tao. 7. A ttelabus
Populi.
Kenteeken. De fnuit omtrent zoo lang als het borstftuk;
het laatde, zoowel als de gedreepte dekfchilden,
zwart; het rugfehildje wit; de fprieten en pooten geel.
Woonplaats. Op de populieren, berken, wilgen, ha-
zeldruiken, enz.
11. C. Rumicis. Linn. Spec. 60, p. 1754. Fa