
Kenteeken. De voorvleugels hoog vuurkleurig rood,
breed zwart gezoomd en gevlekt, van onderen geel,
met een’ graauwen zoom en zwarte vlekken, de achtervleugels
bruinachtig graauw, met een’ vuurrooden band ,
van onderen bruinachtig aschgraauw, met eenen flaau-
wen, roodgelen band aan den achterrand.
Woonplaats. Reeds in April aan de alsdan bloeijende
planten, en voorts bijna den geheelen zomer, tot laat in
den herfst.
48. P. P. R. V ir g a u r e a . Linn. Spec. 253, p.
2359. F a b r ic . Ent. Syst. III, pars 1 , p. 309, N° .
173. H e s p e r ia v ir g a u r e a . De Vuurkapel. D e r
F e u e r f c h m e t t e r l i n g .
E sper. o. c. i , p. 291, t. 22, f. 2. SchSf fer , Icon, ƒ«ƒ. , t.
97» f* 7-
Kenteeken. De vleugels rood , ongevlekt; de zijranden
zwart gezoomd, van onderen groen- en geelachtig,
met zwarte en witte flippen.
Woonplaats. Bijna den geheelen zomer, maar vooral
in Augustus en September vindt men haar op de Solida-
go Virgaurea , Senecio, enz.
49. P. P. R. C omma. Linn. Spec. '256, p. 2360.
F a b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 325, N° . 233.
H e s p e r ia com m a . De Commakapel. L a -Lande noire.
The Streakt golden Hog. D a s C om m a . D e r
S t r i c h f a l t er.
Esper. o. c. i , p. 300, t.. 23, f. 1 , a , b.
Kenteeken. De vleugels ' bruingeel, donkerbruin gezoomd;
op de voorvleugels een zwart fireepje, eenigzins
naar
243
naar een comma gelijkende; aan de onderzijde groenacht
ig, wit gevlekt.
Woonplaats. In Junij, Julij en Augustus meest in
bosfchen, die niet zeer digt zijn.
Voortteling. De pop is rolrond, bruin.
Eigenfchappen. Hare vlugt is zwaar, en met eenig
geruisch vergezeld.
50. P a p . p l e b e j . u r b ic o l a m a l v a e . Linn. Spec.
267, p. 2368. F a b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p.
350 , No. 333. H e s p e r ia m a l v a e . Het muzijkvlakkig
Kapelletje. L e plein chant. D e r Ma l v en f a l t e r .
R oesrl, Ie D. ie Stuk, bl. 113, tab. 10, f. 5 en 6. Esper. o,
c. i TH., f. 302, tab. 23, f. 2 a.
Kenteeken. De grondkleur der vleugelen is bij fonimi-
ge zwartachtig graauw, van andere okerbruin; meest zijn
zij olijfkleurig, zwart en wit gevlekt.
Woonplaats. Van de lente tot in den herfst op weiden
, in bosfchen en tuinen; in Mei vindt men haar inzonderheid
op dé Brem , en voorjaars Ganzerik ( p a t e n .
t i l l a verna Ld)
Voortteling. De rups, in Junij volwasfen en in eene
pop veranderd, komt de kapel, binnen 14 dagen, daaruit
voort.
Eigenfchappen. Vliegt tamelijk fn e l, en maakt daarbij
een knarfend geluid.
CCXXXII. DE AVONDKAPEL. (,SPH IN X .)
Geflachts-Kenteeken. De fprieten bijna prismatisch ;
Q 2 de