
Woonplaats* fa ftaande Wateren, kruipt dikwijls op
conferven en andere waterplanten»
Eigenfehappen^ Zwemt niet zoo iïiel als andere foor-»
ten in dit geflacht»
4 * Hé MinuTuS. Linn. Spet, l ï , p. 1943. Fa-
b r ic . Ent. Syst. ï , Pars 1 , p. 186, N°. 20. Het
klein Waterkevertje. Der kleine Schwimmk&fer.
ü t iv iE R , Ent. T om . 11. N o . 3 9 , p. 1 5 , pl. 2 , f . t 3 , a. b .
Kenteeken. De fprieten bruin; de kop zwart; het
borstftuk geel, in het midden zwart; de dekfchüden
glad, donkergraauwachtig; de pooten donkergeel. Lengte
2 lijn.
Woonplaats. In ftaande wateren , in het zoogenaamde
eendenkroost.
Elgenfchappen. Zwemt zeer fnel. Goeze verhaalt,
dat hij des avonds een bijzonder geluid maakt, hetwelk
men van zulk een klein diertje naauwelijks zonde kunnen
verwachten.
CCXII. DE DUIKENDE WATERKEVER.
(brriscas.)
Gejlachts-Kenteeken. De fprieten borftelig, zesdraad*
vormige voelertjes ; de achterpooten kroesachtig behaard,
ongewapend en tot zwemmen gefchikt. 1
1. D. Marginalis. Linn. Spec. 7 , p. 1944. Mas.
D. Semistrxatus. Linn. Spet. 8 , p. *945. Fêm. Fa-
b r ic . E n t. Syst. I , Pars l , p. 187 , N ° . 3. De
geel gerande duikende Waterkëver. L t Velours w « &
douze point's blancs. D e r F e i d f a n d k a f e r . De r
g e f aumd e L a u f k a f e r .
OlIVier. Ent. Tom. 11, No. 40, p. 10, pl. 1» f. 1» a» b» c *
e et tig. 6 a. Panzer, IV, tab. 5. M a t t, 4 Fem. Roesel i t
D. ï St.» bl. 145, tab. t s F. 9j 10, i u
Kenteeken. De fprieten okergeel; voor aan den kop
eene gele dwarsftreep; het borstftuk en de dekfchüden
g lad , zwartachrig groen, foms wat lichter o f wat donkerder,
met eenen gelen rand; de pooten okergeel, de
yoorfte met plaatjes, die ook^wel kniefdiijven geflöêffld
word®.
Het wijfje heeft op ieder van de dekfchüden tien groefjes
, en geene plaatjes o f kniefchijven aan de voor-
pooten.
Woonplaats. In diepe ftaande wateren, reeds in April,
doch meest in Augustus.
Voortteling. Bij de paring zit het mannetje op den
■ rug wan het wijfje, houdende zich met de plaatjes vast;
'het masker verlaat het water , om in den grond tot eene
nimf te veranderen; in dezen ftaat blijft hetzelve omtrent
drie wéken, wanneer de kever ten voorfchijn komt.
Elgenfchappen. Zwemmen ze® fnel; zijn zeer gulzig
, zoo dat zij elkander eten.
fi. D. ClRCüMClNCTÜS.
A. AhrènS, in den netten Schriften der Naturforfchenden g£*
fellfchaft zu Halle. VI heft, feite 67.
Kenteeken. In gedaante en grootje komt hij in vele
opzigten met den Dytisc. marginalis overeen; alleen
vertoont hij zich minder gedrongen en meer uitgeftrekt
dan deze. De fprieten zijn geel; vooraan den kop
bevindt zich eene kleine, roodachtig, roestkleurige vlek;
het borstftuk en de dekfchüden zijn zwart, bijna zonder
eenig inmengfel Van groen, en met zeer fmalle randen van
I .& eene