
kapel. D e r we i s z l i c h g r a u e r , br aunbef tSubt er
Spanne r mat zakkenf trei fen. Borkhausen , Sysu
fafchreib. der Europ. Smetterl. V . f, ip^.
Hubners, Bey trage. 11. B. 4, Th. 3, tab. fig. N.
Kenteeken, Kamvormige fprieten, het fteeltje licht-
aschgraauw, de baarden zwart. De vier lichtgraauwe'
vleugels zijn met bruin dons als beftrooid en met eene-
zwarte lijn omzet; uit welke zwarte ftreepjes in de roestkleurige
franje overgaan ; de ribben zijn dik en roestkleu-:
rig, dwars over de voorfte loopen twee zwarte ftrepen, ‘
van welke de buitenfte zich flangswijze gekronkeid over
de achterfte uit ft rekt, in het midden van iederen vleugel
bevindt zich een zwart maanvormig vlekje; aan de onderzijde
zijn de vleugels aan die van boven gelijk; het
lijf is graauw, met bruin ftof als beftrooid, naar achteren
fpits toeloopende, en korter dan de achtervleugels,
De hovenftaande befchrijving is die van de mannetjes-
kapel, zoo als die bij borkhausen ter bovenaangehaalde
plaats voorkomt. Wij hebben dezelve nimmer gezien,
doch plaatfen die niettemin hier, zoo om de aandacht onzer
Nederlandfche Entomologen daarop te vestigen, ofwel
m het mededeelen van eenig nader berigt uit te noodigen.
De volgende nachtkapellen, van welke in de voorrede'
gefproken is , zijn nu hier geplaatst in die orde, zoo als
dezelve bij se p p in zijn a«. en 3e. Deel voorkomen.
t , De gele Eenftaart, Pu, hamula bij Sepp, II, D,
4® St. Verh, bl. 63 a tab, t<5.
Kenteeken. De voorvleugels aan de voorzijde puntig,
achterwaarts als eene S gebogen, donkerbruin, met oranjegele
hoekige ftrepen, en twee zwarte ftippeu omtrent
óp derzelver midden; de achtervleugels donkerbruin, aan
den zijrand oranjekleurig, en twee gekronkelde ftrepen-
van dezelfde kleur, in dezelfde rigting met die der voorfte
geplaatst. De vleugels van het wijfje, vooral de achterfte
, zijn meer geelachtig.
r Woonplaats. Op de eiken.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in het begin van
Augustus, omtrent ter helfte dier maand komen de rup-
fen er uit voort, in het laatst van September vervaardigen
zij zich een fpinfel, om er in tot poppen te veranderen
; deze den winter overblijvende, komen er de kapellen
eerst in Mei des volgenden jaars uit voort.
2. De Marmervlinder van S e p p , eerst door denzelven
genoemd Polytima, vervolgens Leucophxza en eindelijk
Plebeja. De beide eerfte namen zijn bij linr®us en
Fabricius, zoo veel ik weet, niet te vinden, en met
dc Phal. plebeja Linn Spec. t68, p. 2570, komt
dezelve niet over een.
S e p p , II. D. 4e St. 27e. Verli. bl. 107, tab. 27.
f 'Kenteeken. De voorvleugels geelachtig grijs, met wit'
cn bruin als gewolkt; de achtervleugels bruinachtig grijs
inct zwarte aderen.
Woonplaats. Op de perenboomen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren omtrent half Junij,
10— 12 dagen daarna komen de rupfen uit, blijven den
winter over, fpinnen zich half Mei in om tot poppen te
veranderen, uit welke de kapel na verloop van eené
Maand ten voorfchijn komt.