
zig groen; de fprieten en pooten bleek, fomtijds blaauw
oranjegeel. Lang i§ lijn.
Woonplaats. Op de ijpenboomen, gelijk ook op fom-
üiige foorten van kool.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in de poppen van
verfcheiden kapellen en vliegen, zoo dat goedaart getuigt,
er eens 82, en geoffroy uit flechts ééne enkele
pop een groot aantal te hebben zien voortkomen.
12. J. globatus. Linn. Spec. 74 , p. 2715. Fa-
bric. Ent. Syst. I I , p. 188, N°, 230, De witwollige
Sluipwesp, richmumon d coton blanc, D ie Bal len-
fch lu p fw e s p e,
Panzer, V in , tab. 8, Reaumur, II, tab. 33, f. §en6,MEWAN,
Inf. Europ. tab. 22.
Kenteeken. Zwart; de fprieten zoo lang als het lijf,
drie korte ftekeltjes; de doorfchijnende vleugels hebben
aan den rand eene bruine flip, en liggen kruifelings over
elkander; de pooten roestkleurig. Lang 1 lijn ,.
Woonplaats. In de weiden en velden, op de grashalmen
en andere plantgewasfen.
Voortteling. Zij legggen hare eijeren in het lijf der
rupfen, binnen hetwelk de maskers zich ontwikkelen, en
vervolgens in poppen veranderen, van welke men er vele
te zamen in zijdeachtige balletjes, ter lengte van bijna
een duim, en van gedaante als een duivenei, aan de
grashalmen o f andere plantgewasfen aantreft, uit welke
het volkomen fluipwespje voortkomt,
13, J. glomeratus. Linn. Spec. 7 5 , p, 2715. Fa-
bric. Ent. Syst. II. p. 188, N°. 213. De gezellige Sluipwesp,
Flchneumon d coton jaune. D ie gefel -
f c h a fU i c h e S c h lu p fwe sp e ,
Goedaart, I. p. 113, t. 59« f. a. Roesel, II. D. ae St. bl. 495,
tab, 3, a. b.
Kenteeken. Zw art; de fprieten knodsachtig; het
lijf blaauwachtig zwart; de vleugels groen en rood, de
pooten geel. Lang i | lijn.
Woonplaats. Op verfcheiden foorten van kool, en
ook op andere plantgewasfen.
Voortteling. Hare eijeren legt zij in het lijf van de
rups, der Pap. brasfica, uit welke de wormpjes vol-
wasfen voortkomen, die zich een tonnetje, en met vele
anderen te zamen vereenigd, gele onregelmatige balletjes
ïpinnen, 'uit welke naderhand de jonge kleine fluipwes-
pen voortkomen.
C C X L V . DE ZANDWESP of RUPSENDOODER.
DE BASTAARDWESP bij houttuin ( SP I1E X )
L E S PH E X .
Gejlachts-Kenteeken, Kaken in den bek, doch zonder
tong; de draadvormige fprieten met 10 geledingen;
de vleugels, zoowel bij het mannetje als bij het wijfje,
plat neêrliggende, doch ongeplooid; de angel verborgen.
1. S. sabulosa. Linn. Spec. 1 , p. 2723. Fabric.
Ent. Syst. I I , p. 198 > N °* De Spinnendooder.
Zandgraver. D e r S and g ra b e r ,
Schaeffer, Elem. tab. 8, f. 2. Sulzer, Kennz. tab. 19, f. 120.
Houttuin, I. D. 12e St. pl. 96« f* n»
Kenteeken. Over het geheel zwart van kleur, en
ruig van oppervlakte; het zeer lange fteeltje aan het
achterlijf is met twee leedjes voorzien ; de tweede en
B b 5 der