
Het wijfje , dat veel grooter i s , veiTchilt in kleur en
teekening weinig van liet boven befchreven mannetje,
doch de fprieten zijn {maller.
Voortteling. De rups, volwasfen zijnde, en de tijd
harer verandering, welke in Augustus of September ge-
fchiedt , naderende, maakt zij zich een fpinfel of tonnetje,
hetwelk in een buiten- en binnenverblijf verdeeld is.
Het buitenfte beftaat uit grove, in elkander gevlochten,
draden of vezelen, naar vilt gelijkende ; het tweede is
perkamentachtiggeelbruin , glad en blinkend ; deszelfs
gedaante is zeer fpits , toeloopende, ovaal, de opening
aan de punt. Die van het eerfte beftaat uit vele lange , fpit-
fe , ongelijke draden, die van het tweede is zamengefteld uit
vele evengroote', van voren puntige, naar achteren ver-
breede, ftijve, veerkrachtige vezels , digt aan elkander
vereenigd, en naar voren in eene fpitfe punt uitloopen-
de, in dier voege, dat z ij, veerkrachtig gefloten zijnde,
alleen door drukking van binnen geopend kan
worden. In dit verblijf verandert de rups in eene pop,
en blijft, van den bovengemelden tijd tot in Mei of Ju-
nij van het volgend jaa r , in die gedaante, wanneer de
fraaije kapel daaruit ten voorfchijn treedt.
3. Ph. tau. Linn. Spec. 8, p. 2406. Fabric.
Ent. Syst. III, pars 1 , p. 418, N e. . '36. De Tauvlin-
der. De Leidekker. D e r Taunacht f al t e r .
Sepp. Vc D ., 5« en 6e Verh., bl. 17, tab. 5 en 6. Rqesel, iVe
D. ie Stuk, bl. 45, tab. 7 , f. 3. Fem. en 4 Mas. Panzer
XV111, tab. 10, Mas. tab. 11, Fem.
Kenteeken. De vleugels oranjegeelbruin, langs der-
zelver zijrand loopt eene donkerbruine ftreep; op ieder
der
261
der vleugels ftaat eene donkerblaauwe vlek, met eencn
zwarten rand; terwijl in haar midden zich eene witte figuur
bevindt , welke bij fommige voor eene Hebreeuwfche
Tau, bij andere voor eenen nagel, en ook wel voor
eenen voetangel aangezien wordt. Bij het wijfje is de
grondkleur der vleugelen bleeker.
Woonplaats. Op de berken.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in het voorjaar op
de takjes van de berken, uit welke de rupfen in het
laatst van Mei uitkomen; deze fpinnen, in het laatst van
Julij of begin van Augustus, boven den grond eenige
bladeren te zamen, om daarin de verandering tot pop te
ondergaan, uit welke de kapel eerst in April van het volgende
jaar ten voorfchijn komt.
4. Phal. quercifolia. Linn. Spec. 18 , p. 2408.
Fabric. Ent. Syst. III, pars 1 , p. 420, N ° . 42.
Bombyx quercifolia. Het groot verdord Blad. La
Feuille morte. D a s E i c h e n b l a t t .
Roesel, Ie D. 2e Stuk, bl. 392, tab. 41 , f. 5, Mas., f. 6, Fem.
S ulzer, Kennz. der Ins. , tab.'16, f. 93.
Kenteeken. De vleugels regtopftaande, naar het l ij f ,
kaneelkleurig, en even als die van achteren getand, rot-
bruin, o f wel rosgraauw, en met een fmal , geel randje
gezoomd; op de voorvleugels drie donkere, gekronkelde
ftrepen; de mond en fchenen zwart.
Woonplaats. In Julij en Augustus houdt zij zich aan
de ftammen der boomen verborgen.
Voortteling. De rups komt in den herfst, fomtijds
ook wel in den zomer, uit het ei voort, behoedt zich ,
zco veel mogelijk; tegen de winterkoude; komende bij de
R 3 b it