
kere en lichte vlekken; de achtervleugels grijs met vier
gegolfde ftrepen.
Woonplaats. In Julij op de aalbesfenboomen.
Voortteling. De eijeren vindt men, zoo veel ik weet,
alleen op de takken en Hammen der aalbesfen; in Junij
worden de rupfen van verfcheiden grootte en ouderdom
gevonden, welke kort daarna in poppen en in Julij in
kapellen veranderen.
80. Ph. f l u c t u a t a . Linn. Spec. 260, p. 2479.
F a brtc. Ent. Syst. III. pars. 2 , p. 185, N°. 202. Pha-
t.«NA, De gegolfde Spanrupskapel. De zwart gebandeer-
de Vlinder. D i e W a s f e r w o g e .
Sepp, o. c. , III. D. 24e Verh. bl. 89 , tab. 24.
Kenteeken. De kop bruin, de voorvleugels geelachtig
graauw, voor aan de geleding bij den kop eene zwarte
vlek, en op hun midden met donkerbruine banden; de
achtervleugels donker aschgraauw, met lichter ftrepen
dwars over dezelve.
Woonplaats In Mei en Junij en voorts in September
op de ooftboomen.
Voortteling. De rups kruipt in den grond, om in eenè
pop te veranderen, deze blijft den winter over, komende
de kapel daaruit in de volgende maand Mei ten voorfchijn.
Eigenfchap. De rustende en vliegende gedaante dezer
kapellen is bijna dezelfde, daar zij zittende hunne vleugels
wijduitgefpreid houden.
81. Ph. urticata. Linn. Spec. 272, p. 2484.
Fabric. Ent. Syst. III. pars 2 , N ° . 299. Phalaïna.
lie t Brandnetelkapelletje. La queue Jaune. D e r N e s j
e 1 fp a n ne r.
R o t -
r. R oes el.' I. D. 2e St. bl. 5 5 3» tab* *4* Schaeffer Elem. Ent.
tab. 98, f. 4.
Kenteeken. De kop en het voorlijf geel; de vier vleugels
wit , de voorfte langs den voorrand met twee zwarte
aderen en eene gele tusfehenruimte, de zijrand zw art,
langs dezelve eene rij zwarte vlekjes, welke laatfte in
verfcheidene gedaanten verder over dezelve verfpreid zijn;
de achtervleugels wit geboord, met eene rij zwarte vlekjes
, en voorts eenige die grooter zijn op derzelver midden.
Woonplaats. In Junij en Julij in menigte onder aan
de bladeren van de groote brandnetelen.
Voortteling. De rups onthoudt zich aan de groote
brandnetels, alwaar zij zich door zamenvoeging van eenige
bladeren een verblijf maakt, om te overwinteren, veranderende
eerst in Mei of Junij daaraanvolgende in eene
pop , uit welke de kapel na verloop van 14 dagen voortkomt,
Eigenfchap. Ook deze houdt zittende hare vleugelen
uïtgefpreid.
82. P h , n ym ph a e a t a . Linn. Spec. 274, p. 2485,
F a b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. 2 14 , N ° . 316.
P ha l /e n a . Het Plompenkapelletje, Phalene de la len~
tille d’eau. D e r S e e b l u m e f p a n n e r .
- Kenteeken, - De vleugels aschgraauw, ruitswijze met
wit gevlekt,
Woonplaats. Op de plompen, het eendekroost en op
het gras op vochtige plaatfen,
83. Ph. potamogata. Linn. Spec. 2 75 , p. 2485,
Faiuuc, Ent, Syst, III, pars e , p* 213? N°. 313*
Pha