
Kenieeken. Borflelige bruine fprieten; de kop en t!d
borst tegelkleurig rood, de laatfte behaard en ongevlekt}
de vleugels wit ; het lijf wollig, tegelrood, aan het achtereinde
bruin.
Woonplaats. In de tuinen en op de velden.
21. M. MERDARIA. FaBRIC. E n t. Syst. IV , p. 344r
N a. 133. De Strontvlieg.
Kenieeken. De fprieten borftelig en zwart; de borst
graauw, ongevlekt en behaard; het lijf vlak, graauw,
behaard en ongevlekt; de witte vleugels hebben in hun
midden eene donkere flip; de pooten zijn graauw, de
fcheenen ros.
Woonplaats. Op de meeste drekftoffen.
Voedfel. Blijkt uit haar verblijf.
22. M. stercoraria» Linn. Spèc. 105, p. 2853.
F abric. Ent. Syst. IV , p. 345, N . 138. De Drekvlieg.
L a Mouche merdivore.
Reaümür, Ins. IV, p. 376, tab. 27, f. 1—5.
Kenieeken Borftelige fprieten, rosachtige oogen; de
mannetjes grijs, met geel dons gedekt, hetwelk bij de
wijfjes niet gevonden wordt, die flechrs hier en daar
eenige weinige haartjes hebben en geel van kleur zijn ;
met zwarte banden over den buik ; aan het gewricht en
langs den rand zijn de vleugels geelachtig, met eene
bruine flip op hun midden; de pooten ros. Lengte 3
lijnen.
Woonplaats. Op menfchen- en dierendrek.
Voedfel. Blijkt uit hare woonplaats.
Voortteling. Zij leggen hare eijeren in drckhoopcrl,
dedezelve
zijn wit, rolrond aan het eene einde, een weinig
van de punt met twee van elkander afwijkende hoorntjes,
dienende om het ei niet dieper, dan deze zich uitftrek-
ken, in de drekflof te doen inzinken. '
23. M. cERASi. Linn. Spec. 124 , p . 2858. F ab
r ic . Ent. Syst. IV, p. 358, N°. 188. De Ker-
fenvlieg.
Blankaart, Schouwburg, p. 184, tab. 1 6 , f . L. R edi. Experim.
circa gencrationem Int. p. 264, cum. tab. R eaumur, Ins.
11. tab. 38, f. 22, 23.
Kenieeken. Zw art; de fprieten borftelig; de roode
oogen ftaan in een’ goudgelen kring; de kop geel; op
den rug een goudgeel boogje; de vleugels wit, met ongelijke
zwarte dvvarsvlekken; de pooten ruig en zwart.
Lang 3 lijnen.
Woonplaats. Op de kerfen, voornamelijk op de
Spaanfche kriek.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in de kern van de
evengemelde kerfen: uit gene komen witte maden voort,
die, volwasfen zijnde, de kers verlaten om in poppen
te veranderen, uit welke de vliegen injunij ten voorfchijn
komen.
24. M. c a r d u i . l.inn. Spec. 126, p. 2858. F a b
r ic . Ent. Syst. IV , p. 359, N°. 191. De Distel-
vlieg. Mouche des galles du chardon. Mouche d zigzag
sur les ailes.
Goedaart, 1, p. 102, tab. L. Blankaart, p. 189, tab. 16, f .
R. S. T. R ïaumur, Ins. 111, p. 457 en 491, pl. 45, f. 12— 14.
Kenteeken. Het lijf zwart, naar achteren fpits uit-
loopende, en met eenen angel gewapend; de vleugels
E e wit.