
zw a r t, aan het grondftuk ros; het borstftuk bruingeel
fijn geftippeld; het rugfchildje en de dekfchilden donker-
blaauw met ftippen; het lijf van onderen donkerblaauw;
de aars en pooten rood. Lengte 2 , breedte 1 lijn.
Somtijds is de kleur der dekfchilden groen. Deze
houdt de öeer voor wijfjes. Maar laichartinc heeft
groene met groene gepaard gevonden.
Woonplaats. In Mei en vervolgens op het gemeen
duizendknoop ( Polygonum aviculare X . ) , op het wal-
Itroo ( Galium verum L .) . op het ijzerkruid (Verbena
officinalis L . ') , en op de veldzuring Rumex aceto-
fa X .)
13. C . Staphylea. Linn. Spec. 2 6 , p. 1677. Fab
r ic . Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 31 7 , No. 47. De
bruinroode Bladkever. L a Chryfomele briquetée. D e r
g l a n z e n d e b r a u n e B l a t t k ä f e r . .
Olivier, Ent. Tom. V , No. 9 1 , p. 554, pi. 4 , f. 40,
De fprieten roodachtig; de oogen zwart, het borstftuk
breed, gerand, fijn geftippeldj, en , even als de dekfchilden,
roodachtig bruin glanzende; de pooten roodachtig.
Lengte 3 § , breedte 2§ lijnen.
Woonplaats. In April op de wilde munt (Mentha
Sylvestris X .) , later in Junij in nog grooter aantal; voorts
ook in September , doch dan waarfchijnlijk van het
tweede broed.
14. C . PoLiTA. Linn. Spec. 2 7 , p. 1677. Fab
r ic . Ent. Syst. I , Pars 1, p. 317 , N°. 49. Het gepolijst
Goudhaantje. Le Chrysomèle rouge d corcelet
d'oré. D e r fp i eg einde Bla t tk ä fe r ,
Gu-
Olivier, Ent. Tom. V , No. 91, p. 553» Schepfer, Icon. In s .t
tab. 65, f. 9.
Kenteeken. De kop en het borstfchild glanzig groen,
zeer fijn geftipt; de twee eerfte leedjes der fprieten geel
bruin, de middelfte bronskleurig en de 5 overige zwart;
het borstftuk, gelijk ook het ruglchildje, glanzig ge-
bronst en zeer fijn geftipt; de dekfchilden kastanjebruin,
fijn geftipt en zeer glanzig; het lijf van onderen, gelijk
mede de pooten , bronskleurig. Lengte 3§ lijnen.
Woonplaats. Op wilgen en populieren. Ik vond hem
in April in de reten van den lindenboom , waarfchijnlijk
een van die, welke in hunne volkomene gedaante overwinterd
hebben , gelijk fommigen doen.
15. C. P o p u l i . Linn. Spec. 30, p. 1678. F a b r ic .
Ent.Syst. I , Pars 1 ,p . 316, N°. 44. De populieren Bladkever.
L a grande Chrysomèle rouge è corcelet bleue.
D e r g r o s s e P a p p e l n b l a t t k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. V , p. 551, pi. 7 , f. 110.
Kentteken. De kop ftaalblaauw; de fprieten zwart;
aan hun grondftuk groenachtig; het borstftuk fmal, glad,
met een’ opgezetten rand, ftaalkleurig en geftippeld; het
rugfchildje groenachtig blaauw; de dekfchilden rosachtig
rood (na den dood in het gedachtige overgaande), ibm-
tijds aan de punten zwart; het lijf van onderen donkerblaauw
glanzende. Hij is de grootfte onzer inlandfche
in dit gedacht. Lengte 5 , breedte 3 lijnen. Men vindt
er echter ook van 31 lijnen lang , en 2 breed.
Woonplaats. Van April tot September op de ruige
wilg (Salix caprea L . ) , en op de trillende populier
of ratelaar ( Populus tremula X .)
E 4 16. Vio