
landen; het masker is lang, glad, gedachtig, zeer glanz
ig , heeft 14 ringetjes, en van voren 6 kleine pootjes,
en houdt zich in het vermolmde vulfel van oude boom-
ftronken op.
. Eigenfchappen. Deze wordt in het algemeen voor de
fchoonfte van allen gehouden.
3. T . oleracea. Linn. Spec. 5 , p. 2813. Fa-
bric. Ent. Syst. IV , p. 2 3 5 , N ° . 8. De Moeslang-
poot. L a tipule d bord des ai les bruns (G eoffroy).
D ie G em u s z fe h n a c k e .
Goeda art, I I , tab. 44, p. 165. Reaumür , IV , tab. 1 1 ,
f. 7 en V , tab. 2 , f. xi>
Kenteeken. Glas- en bruinachtige wieken, een bruine
lijn o f rib aan derzelver rand; de fprieten onbehaard en
in beide fekfen de pooten zeer lang. Lang 8— 9 , breed
i lijn.
Woonplaats. In tuinen en weiden.
Eigenfchappen. Log en traag van vlugt; de worm
wordt gezegd niet voor het derde jaar tot Volkomen wasdom
te geraken, en voor vrucht én en moeskruiden, inzonderheid
voor onze verfchillende foorten van faladen
zeer fchadelijk te zijn.
4. T . HORTORUM. Linn. Spec. 6 , p. 2813. Fa-
bric. Ent. 1Syst. I V , p. 235, N ° . 7. De Tuinlangpoot.
D ie G a r te n fc h n a c k e .
Sghasffêr, Icon. tab. 15, f. 3 en 4.
Kenteeken. Glasachtig doorfchijnende wieken met onregelmatig
veripreide witte vlekken.
Woon-
Woonplaats'. Bijna overal, vooral in tuinen en boomgaarden.
5. T» pratensIs. L in n . SpeC. i ö , p. 2814. Fa-
Br ic. E n t^ Syst. IV , p. 237, N° 15. De Gras- of
Veldlangpoot. D ie Wi e f e n f c h n a c k e .
ÈRiSCrt, I n s . 4 . tab 12.
Kenteeken. Voor aan den kop donkerrood; het borst-
ftuk bont; hel achterlijf bruin; de zijden geel gevlekt.
Woonplaats Veel in de graslanden en velden.
Voedfel: Volgens fommigen de wortels en jonge
fcheuten van eenige gras foorten.
Eigenfchappen. Wordt gezegd Voor liet jonge opkomend
grasgewas fchadelijk te zijn.
6. T. coRnIcinA. L in n . Spec. i£, p. 2815. Fa-
BRIC. E n t . Syst. I V , p. 238, N° . 21, De bruine
Langpoot. De groote langbeenige Aardgmg. L d Tipule
jd u n t d poitits nöirs rangés en trens bandes sur le
Ventre. Geoffroi.
R oésel, II. D. 2e St. bi. 535, tab. ï , f. 5^ Mas. f. 6 Feni.
Kenteeken. De kop nederwaarts gerigt en door eeil
dünnert hals aan het borstïïuk gehecht, hetwelk opgezet
o f gewelfd, fluweelzwart en met lichtgele vlekjes getec-
kend is; het achterlijf (bij het mannetje dunner) meest
graauw, langs de zijden met gele ftreepjes ; de vleugels
glasachtig, bruin, aatï den zijrand een zwart vlekje. Hét
wijfje heeft eene bruine dubbelde legpijp, welke aan het
einde zeef teedef is. De zes zeer lange pooten zijn alle
aan het borstfÈuk ingéleéd.
Woonplaats. Zweeft gedurende den ganfehen zomef
digi langs den grond.
i Ü Voort*