
Kenteeken. Geheel roestkleurig; de oogen zwa r t , de
fprïeten kort, aan het einde rood geknopt; het borstftuk
gedipt, en achter den kop uitgefneden; de dek-
fchilden gewelfd, ieder met z e s , over de lengte drek-
kende, lijnen, en tusfehen dezelve ingedrukte dippen ;
het lijf van onderen zeer plat, e n , gelijk de pooten,
bruinrood. Lengte 4 lijnen.
Woonplaats. Meest in aas.
DE BASTAARDK RENG ENTOR. (N IT ID U L A .)
Geßachts-kenteekcn. De knodsjes der fprieten digt;
de dekfchilden gezoomd; de kop vooruit ftekende; het
borstftuk breed en gezoomd.
i„ N. A q u a t ic a . Linn. Spec. 1 . p. 1628. F a b r ic .
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 204, N ° . 1. E lophorus
Aquaticus. De Waterkrengentor. L e Dcrmeste bronsd.
D e r W a s f e r a f t e r Aa sk ä fe r .
Olivier, Ent. Tom. III, No. 30, p. 5 , pi. r , 1 , s. b» c. d.
Elophorus Aquaticus.
Kenteeken. De kop kopergroen ; de fprieten geelachtig
; het borstftuk groenachtig gebronst, met 5 groefjes;
de dekfchilden grijsachtig bruin, met 9 rijen ingedrukte
dippen; het lijf van onderen zwart; de pooten gedachtig
■Wh
bruin. Lengte van i j tot 3§, breedte van § tot 1
lijnen.
Woonplaats. Inzonderheid in ftaande wateren, meest
aan deszelfs oppervlakte en de planten, die in hetzelve
groeijen.
DE A A RD STO FK E V ER . ( OPA TRUM .)
Ceßachts-Kenteeken. De fprieten als een kralenfnoer,
die
die naar het einde dikker wordt; de dekfchilden gezoomd;
de kop vooruit ftekende; het borstftuk breed en gezoomd.
I. O. Sabulosum. Linn. Spec 2 , p. 1632. Fab
r ic . Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 89, N 9. 3. De Zandgraver.
Le Ténébrion & stries denteldes. De r Sand-
grab er.
Olivier , Ent. Tom. I I I , No. 56 , p. 6 pl. 1 , f. 4.
Kenteeken. De kop van voren half cirkelrond, de
fprieten zwart; het borstduk van voren boogswijze uitgefneden
; het rugfehildje zeer klein; de dekfchilden hebben
5 getande ftrepen aan iedere zijde. Hij verfchilt in
kleur, fomtijds zwart, fomtijds graauw of bruin. Lengte
3 , breedte lijn.
Woonplaats. Op weiden en zandige 'plaatfen vindt
men dit torretje 1 reeds in Februarij en Maart. Wanneer
hij een mensch ontwaart, tracht hij terftond in den grond
te kruipen.
CXCVII. DE SCHILD- of SCHILDPADKEVER.
( C A S S ID A L .)
Gejlachts-Kenteeken. De fprieten als een kralenfnoer,
naar het einde dikker; de dekfchilden gerand; de kop is
onder het platte borstduk geheel bedekt.
Aanmerking. Bij de meeste torren in dit geflacht gaat
de fraaije kleur, die zij levende bezitten, bij hun derven
verloren.
1. C . ViRiDis. Linn. Spee. 1 , p. 1635^ Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 292, N° . 1. Het groene
Schildpadkevertje. L a Casside verte. D e r grune
Schildkafer.
Ü 3