
Voortteling. In September (pinnen de rupfen zich in
een blad, zoo om te verpoppen, als om voor den winter
een verblijf te hebben, komende de kapel niet eerder
dan in Mei en Junij uit de pop voort.
122. P h. megalocephala. Linn. Spec. 1122, p.
2560. Fabric. E n t. Syst. I I I , pars. 2 , p. 108. N°. 325.
N octua. De Schilddrager. D i e We i deneul e .
S e p p , 111, D. 2e Verli. bl. 33, tab. 9.
Kentecken. De voorvleugels donkergraauw, met vele
geel- en zwartachtige gekronkelde ftrepen, en in hun
midden eene geelachtige eironde vlek, langs de zijranden
zwart geftipt; de achtervleugels lichtgrijs, met een’ witten
gegolfden rand.
Woonplaats. In Julij op wilgen en vele planten.
Voortteling. Zij legt hare eijeren aan de onderzijde
der wilgenbladeren, uit welke de rupfen fpoadig voortkomen;
deze in Augustus of September volwasfen zijnde,
knagen in oud hout eene holte, om daarin tot pop
te veranderen en den winter niet alleen, maar ook een
gedeelte van den zomer . door te brengen, komende de
kapel eerst in het laatst van Junij uit de pop voort.
123. P h . a p r i l in a . • Linn. Spec. 1138, p. 2561.
F a b r ic , Ent. Syst. III , pars 2 , p. 306, N Q. 10a.
N o c t u a . De Diana. De Aprilfche Nachtkapel. D e r
A p r i l n a c h t f a l t e r .
Sepp. 11. D* 20 en 2te Verh. bl. 79, tab. 20 en 21. R oïsel. 111.
D. xe St. bl. 207, tab. 39, f. 4. Panzer XVI11. tab, 21,
Kentecken. De voorvleugels groen, met velerhande
verfcheidenlijk gevormde zwarte en wit bezoomde vlekken
,
ken, langs den zijrand eene rij driekantige zwarte ftip-
pen; de achtervleugels donkergraauw, aan de geleding
okergeel, den achterrand als wit geborduurd, en graauw
geelachtig gezoomd.
Woonplaats. Op de eiken.
Voortteling. Zij legt hare eijeren omtrent het midden
van September, deze blijven den winter over, komende
de rupfen niet dan in het midden van April des volgenden
jaars uit, deze in het laatst van Mei tot poppen
veranderd zijnde, komen er de kapellen in het midden
van September er uit voort.
124. Ph. persicarle. Linn. Spec. i|2 , p. 2562.
Fabric. Ent. Syst. I I I , pars 2 , p. i n , N°. 335.
Noctua. De Perükkruiduil. De basterd Hoornrups.
L'omicron geographique. D ie Fl ohkr aut eul e .
S e p p , U. D. 4e St. 10e Verh. b l . 39, ta b . 10. R o e s e l . I. D.
2e St. bl. 340, tab.. 30.
Kenteeken. Donkerbruine glanzige voorvleugels, met
purperen weêrfchijn, eenige okergele vlekjes , dwarsftre-
pen en op hun [midden eene gele vlek met eenen witten
rand 4 de achtervleugels aan de geleding geelachtig graauw,
naar het einde bruinachtig met een’ gelen rand.
Woonplaats. In Mei op verfcheiden bloemen.
Voortteling. Binnen 14 dagen komen de rupfen uit
de eijeren, ruim 8 weken daarna volwasfen zijnde, kruipen
zij in den grond, maken een fpinfel om in het laatst
van julij tot poppen te veranderen, en voorts in te overwinteren,
komende de kapellen eerst in Mei van het
volgende jaar ten voorfchijn.
125* Ph. l u d if ic a . Linn, Spec. 143. p. 2562.
Y a Fa