
bruin, met een’ witten band (*) en vlekken; de zijden
en de achterrand met een enkelde en dubbelde rij blaau-
we en oranjekleurige boogjes; de onderzijde rood, wi t ,
blaauw en groenacbtig gevlekt, en langs den buitenrand
roet blaauwachtige boogjes omringd.
Woonplaats. In Julij en Augustus in de opene plaat*
fen der bosfchen, op de heide- en andere gewasfen.
Voortteling. Nadat zij hare eijeren gelegd heeft, komen
de rupfen, 14 dagen daarna, uit. Verder is het
Roesel niet gelukt, de voortteling te brengen, door het
fterven der rupsjes, bij gebrek aan hun eigenaardigvoed-
fe l ; ook herinner ik mij niet, bij eenig fchrijver iets
daarvan gevonden te hebben.
28. P. N. P. Antiopa. Linn. Spec. 165, p. 0311.
Fabric. Ent. Syst. II I , pars 1 . p. 115, N ° . 355.
.De Koningsmantel. L e Maria. D e r T r a u erman t e l .
Panzer XVII, tab. 23. Roesel o, c. ie D. ie Stuk bl 7
tab. 1.
Kenteeken. De vleugels getand, de bovenzijde donker
, bruinrood, fomtijds koffijkleur, met eenen breeden,
gelen rand, voor welken eene rij blaauwe vlekken geplaatst
is. De onderzijde ie zwartachtig bruin 5 de rand
graauwacbtig gemarmerd.
Woonplaats. Somtijds reeds in Maart, doch meest in
April en Mei op de bloefem van de kern of fleenvruch-
ten , aan de (lammen der wilgen en muren, alwaar zij
tegen den wind befchut is.
Voortteling Het wijfje legt hare eijeren op de wilgeboo
C ) Bij fomtnigen is deze band graauw, bij anderen wordt dezelve
in het geheel niet gevonden.
boomen, des zomers en ln den herfst ; uit de eerde ko
men de rupfen binnen 2 * 3 weken ten voorfchijn; de
laatde blijven den winter over, en komen de rupfen eerst
in het volgende voorjaar uit.
De rups, in eene pop veranderd zijnde, komt de kapel
, 14 dagen daarna, er uit voort.
29. P. N. P. P o l y ch l o r o s . Linn. Spec. 166, p.
2312. Fabric- Ent. Syst. III , pars 1 , p. 121 , N e.
372. De groote Aurelia. L a gran d e Tortue. D e r
g r o s f e F u c h s.
Sepp. o. c. , ie D, ie Verh., bl. 41, tab. 8. Roesel ie D. ie
Stuk, bl. 15, tab. 2. P a n z e r XVII, tab. 24.
Kenteeken. De vleugels getand, roodachtig geel .•
wat lichter of donkerder , zwart gevlekt, de voorde geel,
en zwart gerand, de achterile met een gelen rand, met
blaauwe, zwart gekringde, halve maantjes.
Woonplaats. Somtijds reeds in Februarij uit overwinterde
poppen, aan de vruchtknoppen , en naderhand aan
den bloefem der ooftboomen, inzonderheid der kerfen ,
o >k aan de dammen der wilgen, enz.
Voortteling. De wijfjeskapel legt hare eijeren aan de
takjes der kerfen- en andere boomen; deze blijven aldaar,
tot de bladeren uitloopen, wanneer de rupsjes uitkomen,
die, volwasfen zijnde, in poppen veranderen, en uit
welke, na 14 dagen, de kapellen ten voorfchijn treden.
Eigenfchappen. Vliegen zeer gezwind. De rups riekt
naar Bifam.
30. P. N. P. Urtica. Linn. Spec. 167, p.
2313. Fabric. Ent. Syst. I I I , pars i , p. 122, N°.
P 4 374