
Swammerdam, B. N. tab. 17, f. t. De Werkbij«.
—. -------— • -------- ------- f. 3. Het wyfje
-- ____1— . -----— f. 4. Het mannetje. — S ü l zer ,
Kennz, Hf. tab. 19, f. 123* P a n e e r , XVI, tab. 16, 17 en i8.
Mas, Fem. et operaria.
Kenteeken. Ruig; het borstltuk graauwachtig; het
achterlijf donkerbruin, de achterpóoten met fijne haartjes
bezet, en binnenwaarts dwars geftreept.
Woonplaats. In den vrijen o f zopgenaamden natuur-
ftaat bewoont de honigbije de holle Hammen o f zware
oude takken der boomen; onderjukt in de korven, in
‘welke zij ter vermeerdering van hunnen honig en was
door ons gehouden worden.
Voedfel. Het fap en het (luifmeel der bloemen van
'fommige planten, van welke het eerde hun tot bereiding
van honig, het laatfte tot het maken van was dient.
De voortteling en eigenschappen der honigbijen zijn
zoo naauw aan elkander verbonden en tevens nog in velerlei
opzigten met zooveel duisters en onzekers vermengd,
dat ik gemeend heb omtrent dezelve, ter voldoening
aan het alhier bedoelde oogmerk, zoo beknopt
mogelijk, alleen eenige der meest belangrijke uitkomften
te moeten vermelden, welke de waarnemingen der voor-
naamfte natuuronderzoekers wegens de huishouding der
honigbijen hebben opgeleverd, en wel
Eer/lelijk, dat iedere afzonderlijke Haat en huishouding
van honigbijen , o f zoogenaamde zwerm o f Jlok,
(ten getale fomtijds van 22 tot 24 duizend (tuks) meestal
beftaan uit ééne enkele van het vrouwelijk gedacht,
•gewoonlijk de koningin of moederbije genaamd, wijders
uit ongeveer 1500— 1600 bijen van het mannelijk gedacht,
bij
bij ons dekbijen genaamd, en uit omtrent 20,000 ge-
flachtelooze, gewoonlijk onder den maam van dorre o f
werkbijen bekend.
Ten tweede, dat de koningin o f moederbije (die dun,
doch lang van lijf i s , en korte vleugels, den kop ruig,
het gebit getakt en bruine pooten heeft), als de eenige
ware moeder van iederen Hok o f zwerm zoodanig kan
worden aangemerkt, dat van hare tegenwoordigheid alleen
de moed, de duur en gelijkmatige bereidwilligheid van
alle de overigen geheel fchijnt af te hangen.
Ten derde, dat, naar men meent, omtrent 700 van
de mannelijke of dekbijen (welke groot en Herk van lijf
en met lange vleugelen voorzien zijn) geheel en alleen
fchijnen beftemd te wezen ter bevruchting der koningin,
en dat wel gedurende hunne gemeenfchappelijke vlugt,
na welke vereeniging zij door de werkbijen o f omgebragt,
o f ten minde uit den zwerm verflooten en geweerd worden.
Ten vierde, dat de zoogenaamde dorre o f werkbijen
van alle de overigen, zoo door hunne kleinere
geftalte, naar evenredigheid langere vleugels, glad gebit
en zwarte voeten, als door het hun alleen aan de
achterpooten eigen groefje ter berging van den gemaakten
buit kenbaar, vooral fchijnen gefchikt te zijn tot het inzamelen
van honig en was , het vervaardigen der daartoe
benoodigde raten en het verzorgen en opkweeken van het
broeifel o f der jongen, welke uit één eitje, door de moederbije
in iedere der afzonderlijk daartoe gefchikte cellen
gelegd, en daarna tot witte kleine maskers geworden,
voortkomen.
Ten vijfde, dat deze jonge bijen gewoonlijk binnen 20
dagen hunnen volkomen wasdom bereiken, en alsdan bij
C c « ééne