
tot in Julij, wanneer de kapel uit dezelve ten voor-
fchijn komt.
i i . Sph. eu ph o r b ia e . Linn. Spec. 19, p. 2383,
Fabric. E n t. Syst. III, pars 1 , p. 367, Np. 37. De
Wolfsmelkkapel. L e Sphinx de Tithymale. D ie
W o l f smi l c h s ch warmer .
Sepr* o. c . , Ille D ., 4e en 5e Verh., bl. 13, tab. 4 en 5, f. 9.
Maf. f . 10 en 11. Fem. R o e s e l , ie D ., ie Stuk, bl. 138,
tab. 2 en 3, f. 5, Maf. f. 4. Fem. P a n z e r XVII,
tab. 19.
Kenteeken. De voorvleugels rosachtig graauw, op ie-
ner eene groene Itreep en twee- o f driehoekige vlekken;
de achtervleugels aan het lid zw ar t; voorts rood. niet
eene zwarte ftreep.
TVoenplaats. Vliegt des avonds op de kamperfoelie
en andere bloemen.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in Junij en Julij aan
de wolfsmelk, uit we lke, 12 o f 14 dagen daarna, de
rupien komen; deze veranderen in den herfst in poppen,
van welke de meeste den winter overblijven; komende
de kapel eerst in Junij van het volgende, ja fom-
tijds eerst in het tweede jaar, te voorfchijn.
Eigenfchappen. Bij dag zijn deze kapellen zoo' log ,
dat zij zich naauwelijks bewegen, wanneer zij aangeraakt
worden; na zonsondergang zijn zij levendig, en vliegen
fnel.
12. Sph. G alii. Linn. Spec. 82 , *p 2383. Fab
r ic . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p| 368, N° . 38. De
Walftroo Pijlftaart. De bonte Olifant. D e r Wa l -
f t ro h f c h w ar m er.
Sfcpp. IVe D ., 14e Verb., bl. 43, tab. 14. R oesel 111e D. ie
Stuk, bl. 31, tab. 6, f. 1 . 2, 4. CLarva.)
Kenteeken. De fprieten bruingroen, aan de punt wit;
de voorvleugels groenachtig; door derzelver midden loopt
eenen witgelen band, de achterfle bleek-geel, aan de geleding
zw ar t, in het midden een’ uit rozerood en wit
zamengeftelden band, aan de buitenzijde met een’ zwarten
zoom, en voorts een’ geelachtigen rand.
Woonplaats. Op grasrijke plaatfen, daar veel walftroo
groeit, aan de Hengels der planten, bij avond op
de bloemen van het geitenblad (Lonicera periclytne-
num LP)
Voortteling. De volwasfene rups kruipt, in het laatst
van Ju lij, in den grond; na verloop van 8 dagen verandert
zij in eene pop, uit welke, omtrent 40 weken daarna
, de kapel uitkomt.
13. S ph . p in a s t r i . Linn. Spec. 2 2 , p. 2385.
F a b r ic . Ent. Syst. III. pars 1 , p. 3 6 7 , N ° . 35.
De denne Pijlftaartrups. L e Papillon bourdon du Pin.
D e r Fi ch t enf chwa rme r .
SÊPP. jo. c . , Ie D. 3e Stuk, 5e Verh., bl. 23, tab. 5, f. 9m
Maf. f. 8, Fem. R o e s ê l , Ie D. ie Stuk, bl, 158, tab. 6,
f. 4. Fem. f. 5. Mas. Panzêr XV11, tab. 22.
Kenteeken. De voorvleugels lic h t , aschgraauw; met
donkerder vlekken, die van achteren bruinachtig graauw,
alle met een fmal, zwart en wit gevlekt randje geboord.
Woonplaats. Vliegt des avonds op fappige bloemen ,
inzonderheid op de kamperfoelie ; het zeepkruid , violieren
en andere.
Voort