
vleugels lang en geaderd. Lang i lijn, breed bijna | lijn.
ffoonpl. en Voortt. Op de bovenzijde van de bladeren
der beukenboomen, onder welke de wijfjes in groot
aantal hare eitjes leggen, uit welke de wormpjes en daarna
het wespje zelf voortkomt.
Eigenfchappen. Het is deze foort, die, waarfchijnlijk
even als alle anderen van dit uitgebreid gedacht, door
het kwetfen der bladeren, die zonderlinge uitwasfen o f
wratten doet ontftaan, welke vrij algemeen zijn bekend
geworden onder den naam van gallen, die op de beukenbladeren
eene bleekgroene kleur hebben, en, na door de
wormpjes te zijn uitgeknaagd, eerst blaasachtig op het gevoel,
doch opdroogende, hard en hoekig zijn, en bij
-welkede plaats deropening nogzigtbaar is , door welke het
infect zich uit dit zijn verblijf naar buiten begeven kan.
5* C. Viminialis. Linn. Spec. 13 . p. 2651. Fa-
bric. Ent. Syst. I I , p. 100, N°, 12. De Galwesp
van den bindwilg. D ie Bandwe ideng a l we sp e .
R oe se l , Ile D. ze St. p. 520, tab. 10, f. 5_7.
Kenteeken. Geel, het borstftuk zwart.
Woonplaats. Op de bladeren der bind wilgen.
Voortteling. Het wormpje fpint zich in binnen de
gallen, en valt in het najaar met het blad op den grond,
blijft, gedurende den winter in zijn fpinfel verfcholen,
alwaar het omilreeks April pop, en in Mei of Junij volkomen
galwesp wordt.
Eigenfchappen. De gallen op deze boomfoorten, door
dit infect veroorzaakt, zijn vrij groot, rondachtig en
meestal onder de rib van het blad gelegen.
NEDERLANDSCIIE I%NSECTEN. t f t
CCXLII. DE BLADWESP ( ffEN TH R ED O ).
Gejlachts-Kenteeken. De mond met getande kaken en
vier draadachtige voelertjes voorzien; de vleugels vlak en
als gezwollen. Bij de wijfjes heeft de korte angel twee
zaagvormige blaadjes, die in eene fleuf maar even zigt-
baar als verfcholen liggen; het borstftuk en achterlijf
even breed, de fprieten of knods- of draadvormig; foms
zonder leedjes, foms kamvormig.
* Met knodsvormige fprieten.
1. T . Femorata. Linn. Spec. i , p . 2653. Fabric.
Ent. Syst. II, p. 104 , N°. 1. De dikpootige Blad-
wesp. L a mouche d scie d grosses culsses. D ie dik-
fchenk l i che Bl a t twe sp e .
S u l z e r , Gefch. der Inf. tab. 26, f. 4. G e o f f r o y , O. L. T. 1.
p. 263, pl. XIV, f. 4. Le Frclon noir a échancrure.
Kenteeken. Knodsvormige gele fprieten; het lijf zwart,
de acbterdijen zeer dik ; het eerfte fchildje als uitgefne-
den; de pooten bruinachtig geel. Lang 1 duim, breed
3 $Uin-
Woonpl. en Voedfel. Op de wilgen en elzen, welker
fappen hun tot voedfel fchijnen te verftrekken; zeer zeldzaam
in de noordelijke en niet overal in de zuidelijke
provinciën van Nederland.
Eigenfchappen. Tot heden toe onvolkomen bekend;
het masker is groen van kleur; de rugftreep blaauw, die
der zijden geel.
2. T . L utea, Linn. Spec. 3 ,p. 2654* Fabric. Ent.
Syst. I I , p. 105, N0. 3. De gele Bladwesp. L a Mou~
che d scie jaune. D ie g e lb e Bl a t twe spe .